maar den jongen Jood klonken deze dingen vreemd in
de ooren. Het was zoo geheel anders dan hij gewoon was. De wetten en
zeden van zijn volk lieten satire noch humor toe, geen wonder dus dat
hij met gemengde gewaarwordingen naar zijn vriend luisterde, het eene
oogenblik verontwaardigd, het andere niet wetende wat er van te maken.
Messala's hooghartige houding had hem dadelijk onaangenaam getroffen,
weldra werd zij hem zeer hinderlijk, ten slotte onverdragelijk. In zulke
gevallen is men licht geneigd tot toorn, en niet dan met de grootste
moeite bedwong Juda zich, om met een stijf lachje te kunnen zeggen:
Ik heb wel eens hooren beweren, dat er menschen zijn, die met hunne
toekomst kunnen spotten; ik bemerk dat ik niet tot hun getal behoor.
De Romein zag hem onderzoekend aan en zeide: Waarom zou men de waarheid
niet even goed in schertsenden vorm mogen voorstellen, als in een
parabel? Onlangs ging de groote Fulvia visschen; zij ving meer dan het
geheele overige gezelschap te samen. De reden daarvan was, zeide men,
dat zij een gouden haak aan haar hengel had.
--Dan was wat gij daar straks zeidet niet alles in scherts gezegd?
--Vriend Juda, ik zie dat ik u niet genoeg geboden heb. Zoodra ik
prefect ben, met Juda om mij te verrijken, maak ik u tot hoogepriester.
Juda wendde zich toornig af.
--Ga niet heen, bad Messala.
De ander bleef besluiteloos staan.
--Groote goden, Juda, wat wordt het warm! riep de Romein, om een wending
aan het gesprek te geven. Laat ons een plekje in de schaduw zoeken.
Maar Juda antwoordde koel: Het is beter als wij van elkander gaan.
Ik wilde dat ik niet gekomen was. Ik zocht een vriend en vond--
--Een Romein, vulde Messala aan.
Juda balde de vuisten krampachtig; maar zich nogmaals bedwingende ging
hij heen. Messala stond op, nam zijn mantel, wierp dien over zijn
schouder en volgde zijn vriend. Toen hij hem ingehaald had legde hij
zijn hand op Juda's schouder en liep naast hem voort. Weet gij nog wel,
zeide hij, dat wij als kinderen altijd zoo liepen, ik met mijn hand op
uw schouder? Laat ons zoo voortgaan tot aan de poort?
Messala deed klaarblijkelijk zijn best om ernstig en vriendelijk te
zijn; maar zijn gelaat behield de gewone spotachtige uitdrukking. Juda
onttrok zich niet aan dat bewijs van toenadering.
--Gij zijt een knaap, ik ben een man; sta mij toe als man tot u te
spreken.
Het zelfbehagen, waarmede de Romein dit zeide, was werkelijk eenig.
Mentor, den jongen Tele
|