frisch gehouden
door een fontein in het midden. Hier waren de vakken tot vertrekjes
ingericht, hoog, luchtig, en van wit- en roodgestreepte voorhangsels
voorzien. Uit dezen hof voerde een trap naar de terrassen op de
bovenverdieping, vanwaar een tweede trap naar het platte dak leidde, dat
rondom door een borstwering omgeven was. Uit de geheele inrichting van
deze woning kon men zien, dat de bewoners lieden van aanzien waren.
In den hof gekomen begaf Juda zich tusschen het bloeiend struikgewas
door naar de trap, om het terras te bereiken en zijn eigen kamer op te
zoeken. Het zware gordijn oplichtende, dat den toegang afsloot, trad hij
binnen en wierp zich voorover op den divan. Zoo bleef hij uren liggen,
totdat tegen den avond een vrouw op den drempel verscheen en zijn naam
noemde. Op zijn toestemming trad zij binnen. Het avondeten is gebruikt,
zeide zij, het is geheel donker. Heeft mijn zoon geen honger?
--Neen.
--Zijt gij ziek?
--Ik heb slaap.
--Uwe moeder heeft naar u gevraagd.
--Waar is zij?
--In het zomerhuisje op het dak.
Juda richtte zich op en zat overeind. Heel goed, breng mij iets te eten.
--Wat zal ik u brengen?
--Wat gij wilt, Amrah. Ik en niet ziek; maar het is mij alles
onverschillig. Het leven lacht mij niet meer zoo vriendelijk toe als van
morgen. 't Is een nieuwe ziekte, Amrah; en gij, die mij zoo goed kent en
mij altijd in alles geholpen hebt, moet nu maar eens iets bedenken, dat
te gelijk tot voedsel en medicijn kan dienen. Breng mij dus wat gij
noodig oordeelt.
Amrah's vragen en haar zachte sympathieke toon spraken van een innige
verhouding tusschen die beiden. Zij legde hare hand op zijn voorhoofd,
en verwijderde zich toen zeggende: Ik zal er voor zorgen. Een poosje
later kwam zij terug en bracht op een houten blad een beker wijn, een
kom melk, een paar sneedjes wittebrood, een stuk gebraden kip, honing en
zout, en een bronzen lamp. Nu schoof Amrah een tafeltje aan, zette het
blad daar op en knielde naast den divan neder om den knaap te bedienen.
Oogenschijnlijk was zij een vrouw van vijftig jaren, donker van
uitzicht, donker van oogen. Een witte tulband bedekte haar hoofd, de
oorlapjes echter vrij latende, die het merkteeken droegen van haren
stand in de maatschappij.
Zij was een Egyptische slavin, aan wie zelfs het heilige vijftigste jaar
niet de vrijheid zou hebben kunnen hergeven, wat zij overigens ook niet
begeerde, want de knaap, dien zij verzorgde, was haar lief
|