e een vrouw om zich los te rukken uit de handen van een
Romein,--op haar vloog Juda toe met den kreet: Moeder! moeder! Zij
strekte de handen naar hem uit; maar juist toen hij ze vatten zou werd
hij gegrepen en op zijde getrokken. Daar hoorde hij iemand met luide
stem zeggen: Daar is hij!
Juda keek om en zag--Messala.
--Wat, is dat de moordenaar?--die jongen? vraagde een statig man in
kostbare wapenrusting.
--Alle goden! zeide Messala, dat is iets nieuws! Moet een man oud
geworden zijn om ten doode toe te kunnen haten? Hij is de schuldige, en
hier is zijn moeder, en dat is zijn zuster. De geheele familie bij
elkaar.
Door liefde tot moeder en zuster gedrongen vergat Juda zijn twist met
den voormaligen vriend: Help haar, Messala! Denk aan onze vroegere
vriendschap en help haar. Ik--Juda--smeek er u om.
Messala deed alsof hij het niet hoorde. Hij wendde zich tot den hoofdman
en zeide: Gij hebt hier mijne diensten niet meer noodig. Beneden op
straat is meer te doen. Weg met Eros, Mars regeert!
Dit gezegd hebbende verdween hij. Juda begreep hem en in de bitterheid
zijner ziel bad hij: O God, als het uur der wrake geslagen is, laat haar
dan door mijne hand aan hem voltrokken worden.
Met inspanning van alle krachten wist hij den hoofdman te bereiken.--O
heer, die vrouw is mijne moeder. Spaar haar en spaar mijne zuster. God
is rechtvaardig. Hij zal u genade voor genade bewijzen.
De man scheen geroerd te zijn.--Naar den burcht met de vrouwen! riep
hij, maar doe ze geen kwaad. Ik zal ze van uwe hand eischen. Toen tot de
mannen, die Juda vasthielden: Bindt zijne handen, en brengt hem naar
buiten; hij zal zijne straf niet ontgaan.
De moeder werd weggedragen. Tirza, door vrees verlamd, volgde haar
bewakers lijdelijk. Juda zag beiden voor het laatst aan, en sloeg toen
de handen voor het gelaat, alsof hij zich haar beeld onuitwischbaar
wilde inprenten. Indien hij een traan vergoot, niemand heeft het gezien.
Deze weinige oogenblikken waren voldoende geweest, om een volkomen
verandering in hem teweeg te brengen. Toen hij het hoofd weder ophief en
de armen uitstak, om zich te laten binden, was al wat nog kinderlijk aan
hem was verdwenen,--de jongeling was man geworden.
Op de binnenplaats weerklonk trompetgeschal. De soldaten haastten zich
naar beneden. Menigeen, die het niet waagde met de bewijzen zijner
plunderzucht in de rijen ter verschijnen, wierp zijn buit weg, zoodat de
vloer overal met kostbare zaken bedekt wa
|