n en zingen. En zij, die dan het gelaat der
cherubim mogen aanschouwen, zouden, al hebben zij ook de elpenbeenen
Minerva gezien, als het mogelijk was den Jood de handen kussen, wiens
genie zulk een kunstwerk ontwierp.
De moeder was in hare opgewondenheid welsprekend geworden. Zij hield
even stil om tot kalmte te komen.
--Gij zijt zoo goed, moeder, zeide Juda dankbaar. Shammai zou niet beter
hebben kunnen spreken en Hillel evenmin. U hebt mij weder tot een echten
Israeliet gemaakt.
--Vleier! Ik herhaal slechts wat ik Hillel heb hooren zeggen, toen hij
onlangs in mijne tegenwoordigheid met een Romeinsch sophist redetwistte.
--Nu ja, maar u legt er het leven in.
--Waar ben ik ook weer gebleven? vraagde zij. O ja, ik trachtte onzen
voorvaderen de eer te verzekeren van de eerste statuen gemaakt te
hebben. De beeldhouwkunst, Juda, is niet de eenige kunst; evenmin als de
kunst zelf het eenige is, dat groot genoemd mag worden. Ik stel mij de
groote mannen van vroegere eeuwen voor in groepen en afdeelingen,
volgens hunne nationaliteit; hier de Indier, daar de Egyptenaar, ginds
de Assyrier, voortgaande onder trompetgeschal en met vliegende vanen,
terwijl rechts en links de voorgeslachten, als eerbiedige bewonderaars
geschaard staan. Ik hoor den Griek zeggen: Ha, de Helleen wijst den weg;
en de Romein antwoordt: Zwijg, uwe plaats is ingenomen door ons, wij
hebben u verre achtergelaten.--En zonder dat de strijders het bemerken
straalt boven die gansche schare een licht, het licht der Openbaring!
Wie zijn de dragers van dat licht? Het oude volk der Hebreen! Klopt uw
hart niet hooger bij die gedachte? Aan dat licht kennen wij hen. Weest
gezegend, onze vaderen, dienstknechten Gods, die het verbond bewaarden!
Gij zijt de leidslieden der menschheid, gij staat aan de spits, en al
ware iedere Romein een Cesar, gij zult die plaats niet verliezen!
Juda was diep bewogen. Ga voort, bid ik u! riep hij. Het is mij, als
hoor ik het geluid van trommelen en reien. Ik wacht op Mirjam en de
vrouwen, die haar volgden.
--Goed, mijn zoon. Als gij het gezang der profetes kunt hooren, dan kunt
gij in uwe verbeelding met mij aan en weg gaan staan, om de uitverkoornen
Israels aan het hoofd van den optocht te zien voorbijtrekken. Daar komen
zij--eerst de patriarchen, dan de vaders der stammen.
Het is mij als hoor ik de schelletjes hunner kameelen en het blaten
hunner kudden. Maar wie gaat daar zoo alleen te midden van de menigte?
Een oud ma
|