iek ongeduldig.
--Ja, breng ons bij hem, herhaalde Balthasar, want wij hebben zijne ster
gezien, dezelfde die gij daar boven het huis ziet, en zijn gekomen om
hem te aanbidden.
De Hindoe vouwde de handen en zeide: Waarlijk God leeft! Haast u, haast
u! Wij hebben den Verlosser gevonden! Gezegend zijn wij boven alle
menschen!
De lieden, die nog op het dak waren, kwamen ook beneden en volgden de
vreemdelingen, die door den wachter langs den ons bekenden weg gebracht
werden naar de spelonk. Toen zij echter zagen dat het regelrecht op de
ster afging, keerden sommigen uit angst terug, maar de overigen gingen
mede. Zoodra de drie vreemdelingen de spelonk naderden rees de ster
omhoog, al hooger en hooger in de lucht, om toen zij binnentraden uit
het gezicht te verdwijnen.
Zij, die getuige waren van wat nu plaats had, moesten weldra erkennen,
dat tusschen de vreemdelingen en de ster een goddelijk verband bestond,
waar ook de bewoners van den stal in betrokken waren. Die maar
eenigszins kon drong mede naar binnen. In de spelonk brandde een
lantaarn, die licht genoeg verspreidde, om de drie reizigers den weg te
wijzen naar de moeder, die het kind in de armen hield.
--Is dat uw kind? vraagde Balthasar aan Maria.
En zij, die alles wat het kindeke betrof in haar hart bewaarde en
overlegde, hief het omhoog zoodat het licht op zijn gelaat viel en
zeide: Dat is mijn zoon.
En zij vielen op de knieen en aanbaden hem.
Zij zagen dat het kind volkomen gelijk was aan andere kinderen. Geen
stralenkrans of aardsche kroon sierde zijn hoofd. Zijn lippen openden
zich niet om te spreken. Hoorde het hunne vreugdebetuigingen, hunne
gebeden, het gaf geen teeken hoegenaamd, dat het die begreep;
integendeel, het deed wat andere kinderen zouden gedaan hebben--het
staarde met alle aandacht naar de vlam.
Toen zij het kindeke hunne hulde gebracht hadden, stonden zij op, gingen
naar buiten naar hunne kameelen, en brachten hunne geschenken: goud en
wierook en myrrhe, die zij voor het kind nederlegden. Dit was dus de
Verlosser, om wien te zien zij van zooverre gekomen waren. Zonder te
twijfelen aanbaden zij hem. Waarom? Hun geloof berustte op de teekenen,
gegeven door Hem, dien wij als Vader hebben leeren kennen, en zij
behoorden tot dezulken voor wie zijne beloften zoo algenoegzaam zijn,
dat naar niets anders gevraagd wordt. Er waren slechts weinigen, die het
teeken gezien en de belofte vernomen hadden--de Moeder en Jozef, de
herders en z
|