rigen verstoord worden in een
synagoge--in een khan nimmer. Men hield ze, en niet ten onrechte, in
hooge eere.
Een stadje als Bethlehem bezat slechts een Sheik, bijgevolg ook een
khan, en hoewel Jozef in Bethlehem geboren was, had hij door zijn
jarenlange afwezigheid geen enkelen bekende meer, niemand wiens
gastvrijheid hij kon inroepen. Daarenboven kon het weken, ja maanden
duren, eer het werk der inschrijving afgeloopen was; de langzaamheid
toch van Romeinsche beamten was spreekwoordelijk geworden, zoodat Jozef,
al had hij zich tot iemand kunnen wenden, toch bezwaarlijk voor
onbepaalden tijd huisvesting had kunnen vragen voor zich en zijne vrouw.
Op de herberg was dus zijne hoop gevestigd.
Naast den ingang van het gebouw zat de deurwachter op een boomstronk,
zijn speer tegen den muur, zijn hond naast zich.
--De vrede van Jehova zij met u, zeide Jozef, hem groetend.
--Datzelfde wensch ik u in ruime mate toe, antwoordde de man ernstig,
zonder van houding te veranderen.
--Ik ben een Bethlehemiet, vervolgde Jozef. Is er nog plaats voor mij?
--Neen, alles is bezet.
--Misschien hebt gij mij wel hooren noemen--Jozef van Nazareth. Dit is
mijn vaderstad. Ik ben uit Davids geslacht.
Op dit feit berustte Jozefs hoop. Baatte dat hem niet, dan was alle
verdere moeite tevergeefs, geld noch goede woorden vermochten dan iets
uit te werken. Tot den stam van Juda te behooren was reeds veel waard,
zich een zoon van David te mogen noemen, gold bij Israelieten als de
hoogste eer, en zeker nergens meer dan in de stad Davids. Ook op den
deurwachter maakte het indruk. Hij verrees van zijne zitplaats en zeide
beleefd: Rabbi, gedurende de meer dan duizend jaren, waarin deze herberg
een toevluchtsoord is geweest voor vreemdelingen, werd nog nimmer aan
een goed man den toegang geweigerd, behalve wanneer er geen plaats was.
Indien men den vreemdeling zoo welwillend behandelt, hoeveel te meer den
zoon van David. Daarom nogmaals: Wees gegroet! en indien gij wilt, ga
dan met mij naar binnen, om u met eigen oogen te overtuigen, dat nergens
een hoekje vrij is, zelfs niet op het dak. Mag ik vragen wanneer gij
aangekomen zijt?
--Zooeven.
De deurwachter glimlachte. De vreemdeling, die in uwe poort is, zal zijn
als een ingeborene van het huis en gij zult hem liefhebben als uzelven,
leert ons de wet niet alzoo, Rabbi? En als de wet zoo spreekt, kan ik
dan tot iemand, die hier reeds eenigen tijd vertoeft, zeggen: Ga gij uws
weegs, hie
|