tten de reis westwaarts voort onder aanvoering van den
Egyptenaar.
De zilveren maan had de taak der dagvorstin overgenomen en bescheen
hunnen weg, toen eensklaps in de lucht voor hen, ongeveer ter hoogte van
een heuveltop, een schitterend licht verscheen, dat zich samentrok tot
een stralend punt. Hunne harten klopten hoorbaar, en tot in het diepst
der ziel ontroerd, riepen zij als uit eenen mond: De ster! de ster! God
is met ons!
* * * * *
ZESDE HOOFDSTUK.
JOZEF EN MARIA.
In de westzijde van den muur, die Jeruzalem omringt, is de Bethlehem- of
Joppe-poort. De open ruimte, die er heen voert, is een van de
merkwaardigste punten bij de stad. Lang voordat David Sion met begeerige
oogen aanzag, stond daar een citadel, en bovengenoemde poort was er een
overblijfsel van. In Salomo's tijd werd dat plein als markt gebruikt;
kooplieden uit Egypte, Tyrus en Sidon boden er hunne waren aan. Bijna
3000 jaren zijn voorbijgegaan, en nog steeds kan men zich daar ter
plaatse van het noodige voorzien. Een speld of een pistool, een
komkommer of een kameel, een woning of een paard, een dadel of een tolk,
de reiziger kan zich aan de Joppe-poort van al deze dingen voorzien.
Soms kan het er zoo levendig toegaan, dat men onwillekeurig uitroept:
Wat moet die oude markt wel geweest zijn in de dagen van Herodes den
Bouwmeester!
Welnu, ons verhaal voert ons juist naar die dagen en naar die markt.
Volgens de Hebreeuwsche tijdrekenkunde viel de ontmoeting van de drie
wijzen, die wij in het vorige hoofdstuk beschreven, in den namiddag van
den 25sten December, in het 35ste regeeringsjaar van Herodes den Groote,
het 4de voor het begin der Christelijke jaartelling. Daar bij de Joden
de dag met zonsopgang begon, was reeds in dat vroege uur alles leven en
beweging. Ja, zoo bezet was de markt, dat vele handelaars met hunne
uitstallingen een plaats hadden moeten zoeken aan de stadszijde der
poort.
Het is intusschen de derde ure van den dag geworden. Velen zijn reeds
naar huis gegaan; maar het is of de toevloed van menschen niet
vermindert. Onder de nieuw aangekomenen trekt een groep, bestaande uit
een man, een vrouw en een ezel, vooral onze aandacht. De man hield het
dier bij den toom en leunde op zijn staf. Zijne kleeding was als die der
andere Joden en scheen nieuw te zijn. Zijn gelaat was kalm, dat van een
vijftigjarige; zijn zwarte baard begon te grijzen. Hij bezag het gewoel
rondom hem met den half
|