en aanzetten, en dat
nog wel nu hij geheel alleen het gebied van luipaarden en leeuwen en
niet minder wilde natuurgenoten heeft betreden. Hij moet dus of van
zeldzaam stoutmoedigen aard zijn, of zich onder bijzondere bescherming
gevoelen.
Door den langen rit waren zijne ledematen stijf geworden, daarom wreef
hij zich de handen, stampte met de voeten, wandelde wat op en neer, bij
tijd en wijle onderzoekend rondziende, alsof hij iemand verwachtte. Toen
zich echter nergens aan den horizon eenig teeken van leven vertoonde,
was hij blijkbaar teleurgesteld en hervatte hij zijn wandeling. Twijfel
aangaande de komst van den verwachte kwam niet bij hem op; want na een
poosje begon hij zijne bagage te ontpakken, alsof hij voornemens was
hier zijne tent op te slaan. En dat bleek ook werkelijk het geval te
zijn; want na met een spons de oogen en de neusgaten van zijn kameel te
hebben gereinigd, bracht hij een bundel staven te voorschijn, plantte de
langste in den grond en de andere in een kring daar omheen, overdekte ze
met een wit en rood gestreept tentdoek, spreidde een tapijt op den grond
en nam bezit van zijn kleine woning. Toen ging hij weer naar buiten en
zag nogmaals onderzoekend rond. Maar de uitgestrekte wildernis gaf niet
het minste teeken van leven.
--Wij zijn ver van huis, mijn snelvoetige rijder! zeide hij en liefkoosde
zijn trouwen metgezel, wij zijn ver van huis; maar God is met ons, wij
moeten geduld oefenen.
Nu nam hij een paar handenvol boonen uit een der zadelzakken, tot voeder
voor zijn dier, en zeide: Zij zullen komen. Hij die mij geleid heeft
leidt ook hen. Ik zal alles gereedmaken.
Uit zijn voorraadschuur bracht hij de benoodigdheden tot een maaltijd in
de tent: borden uit palmbladen gevlochten, wijn in kleine lederzakken,
gedroogd schapevleesch, Syrische grannaatappels, Arabische dadels, kaas
en brood; schikte alles zorgvuldig op het tapijt en legde er ten slotte,
zooals dat bij beschaafde oosterlingen gebruikelijk is, zijden servetten
bij, drie in getal, waaruit zich laat opmaken hoevele gasten hij
verwachtte.
Alles was nu gereed. Hij ging weer naar buiten, en zie! in het oosten
trof een donkere stip aan den horizon zijn oog. Als aan den grond
genageld bleef hij staan, de oogen wijd geopend, huiverend, als voelde
hij de aanraking van iets bovennatuurlijke,--de stip werd grooter en
grooter en kreeg ten laatste duidelijke omtrekken. Een weinig later kon
hij den dubbelganger van zijn eigen witten ka
|