vertelde
mij nog meer. Hij zeide dat de profeten, die in de eeuwen, welke op de
eerste openbaring volgden, met God wandelden en spraken, verklaard
hadden, dat Hij zou wederkomen. Hij noemde mij de namen dier profeten en
haalde uit de heilige boeken hun eigen woorden aan. Ook zeide hij, dat
die tweede komst op handen was, dat men er te Jeruzalem dagelijks naar
uitzag. Maar, de man zeide ook, dat, evenals God en de openbaring,
waarvan hij gesproken had, alleen voor de Joden geweest waren, dit ook
nu het geval zou zijn. Is er dan niets te hopen voor de andere
aardbewoners? vraagde ik. Neen, antwoordde hij op trotschen toon. Neen,
wij zijn het uitverkoren volk. Dat antwoord vernietigde echter mijne
hoop niet. Waarom zou zulk een God liefde en goedheid slechts tot een
land, tot een ras beperken? Ik wilde dat tot elken prijs onderzoeken.
Ten langen laatste kwam ik achter de waarheid en vernam, dat zijne
vaderen slechts de uitverkoren dienaars waren geweest, om de Waarheid
te bewaren, opdat de geheele wereld haar eenmaal zou leeren kennen en
behouden worden.
Toen de Jood vertrokken was en ik mij weder alleen bevond, bad en
smeekte ik vurig, dat het mij vergund mocht worden dien Koning, als Hij
kwam, te zien en te aanbidden.
Op zekeren avond zat ik voor mijne spelonk in gepeinzen verdiept, toen
ik plotseling boven de zee, of liever in de duisternis, die haar
bedekte, eene ster zag vonkelen. Langzaam steeg zij hooger en kwam
nader, tot boven den berg, en boven mijn hoofd, zoodat haar glans mij
bescheen. Ik viel neder en sliep na een poosje in. In den droom hoorde
ik een stem tot mij zeggende: "O Caspar, Gij gezegende. Uw geloof heeft
overwonnen. Met twee anderen, gekomen van de uiterste deelen der aarde,
zult gij Hem, den beloofde, zien en van Hem getuigen. In den morgenstond
zult gij opstaan en hun tegemoet reizen. Vertrouw op den Geest, die u
zal geleiden." En des morgens ontwaakte ik, door den Geest als door eene
zon verlicht. Ik legde mijn kluizenaarsgewaad af en kleede mij als
vanouds. Uit een verborgen schuilhoek nam ik den schat, dien ik met mij
gebracht had. Ik riep een voorbijzeilend schip aan, werd aan boord
genomen en te Antiochie aan wal gezet. Daar kocht ik den kameel met
toebehooren. Langs de tuinen en boomgaarden, die de boorden van de
Orontes sieren, reisde ik naar Emesa, Damascus, Bostra en Philadelphia,
tot hier. Ziet daar, broeders, mijne geschiedenis. Laat mij nu de uwe
mogen vernemen.
*
|