n het strand der zee, dan in heuveltjes
opgehoopt, hier als gekuifde golven, daar als zachte deining. Ook de
atmosfeer had eene verandering ondergaan. Dauw en mist waren opgetrokken,
de gansche omtrek schitterde in den vollen zonneschijn, de blauwe lucht
vonkelde en trilde in dien gloed.
Weder gingen twee uren voorbij en nog altijd ging het voorwaarts in
dezelfde richting, zonder rust of oponthoud. De Jebel was uit het
gezicht verdwenen; de schaduw, die straks den reiziger volgde, viel nu
naar het noorden, en hield gelijken tred met hen, die haar afwierpen,
en nog verroerde de in gedachten verzonkene zich niet.
Maar zie, juist toen de zon de middaghoogte bereikte, stond de kameel
uit eigen beweging stil, en slaakte een kreet, die den meester als uit
een vasten slaap deed ontwaken. Hij sloeg het tentgordijn open, keek
naar de zon, beschouwde lang en aandachtig het landschap, haalde diep
adem, en fluisterde met een bevredigden blik: Eindelijk! Eindelijk! Een
oogenblik later kruiste hij de handen over de borst, boog het hoofd, en
bad in stilte. Na het volbrengen van dezen plicht maakte hij zich gereed
om af te stijgen. Hij gaf den kameel het gewone teeken om te knielen.
Behoedzaam gehoorzaamde het schrandere dier, de reiziger zette zijnen
voet op den slanken nek, en stond het volgende oogenblik op den grond.
Noot: [1] Doorwaadbare plekken.
* * * * *
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE DRIE REIZIGERS.
Wij willen thans den vreemdeling meer van nabij beschouwen. Hoewel niet
groot, is hij toch een flinke figuur.
Nu hij het zijden koord, dat den hoofddoek op zijn plaats moet houden,
losgemaakt heeft, kunnen wij hem vrij in 't gezicht zien. De kleur was,
zooals reeds gezegd is, donkerbruin, bijna zwart; maar het lage breede
voorhoofd, de arendsneus, de bijzondere vorm der oogen, het lange
glanzende haar, dat hem in talrijke vlechten tot op de schouders
nederhing, waren de onmiskenbare teekenen van zijne afkomst. Zoo
Mizraim, de stamvader der Egyptenaren. Zijne kleeding bestond uit een
lang wit katoenen hemd, met een gordel om het middel bevestigd, en langs
hals en borst met borduursel bezet. Daarover een bruin wollen bovenkleed,
met kleurige zijde gevoerd, en rondom afgezet met een matgelen rand. Aan
de voeten droeg hij sandalen, vastgebonden door fijn lederen riemen.
Opmerkelijk is, dat hij geen enkel wapen bij zich had, zelfs den stok
niet, waarmede de drijvers gewoonlijk hunne kameel
|