out en diepe in den kop. 't Was hem
dan ook al meegevallen en hij scheen om 't geluk geboren, meende Treite.
Integendeel was Treite altijd dezelfde tamme sul gebleven; zijne armen
en beenen waren verdroogd aan zijn lijf, hingen lijk koorden slap en
zijne oogen zagen loensch zoodat hem niemand en betrouwde of iets liet
winnen.
--Hoe zijt ge aan die kar en die honden gerocht? vroeg hij.
Manes loech en beet zijn jongen knevel, hij snokte aan 't zeel.
--Juu, Baron, hup! dat is een heele geschiedenis, jongen, en hij vergat
verder uitleg te geven.
--Is dat allemaal 't uwe, kerel? geerfd van een moeie of zoo? ge zijt
ineens rijkman geworden?
--Dat is de zaak, Treite; eene vondst! 't ligt te rapen en die het
grijpen kan heeft het mee.
Treite wachtte naar den uitleg om te leeren: waar zulk een ding wel
mocht te vinden liggen. Ze reden nu door eene straat die uitwijdde
tusschen hooge gebouwen en tenden begonnen twee reken boomen waar de
huizenreeks ophield. De wind woei er vrijer en koel en van weerskanten
den weg lag het land bewrocht in wijde groensel velden, pachthovekes
stonden daarin en tegen de verte, lange kazernen van gelijk
aaneengereekte werkmanswoningen.
--'t En zal niet regenen, Manes?
--Neen 't, de wind zit Oost.
Treite en wist niet waar Manes zijne wijsheid haalde, maar hij geloofde
hem geern, 't ware anders wel jammer geweest moest het nu weeral regenen
als hij voor een enkelen keer zoo zachte op zijn vigelante over de bane
reed. En rijen, jongens, ze reden, de honden, vier aaneen, gelijk effen
dravend dat ge geen pooten en zaagt en de wielen dokkerden luide over de
straatsteenen dat de inzittenden malkaar de woorden luide schreeuwen
moesten als ze iets zeggen of vragen wilden. De boomen draaiden
achterwaards weg en Treite merkte nu eerst dat er nog geen blaren aan de
takken waren. De wereld en had hij nog nooit zoo wijd, zoo vlakuit zien
liggen en hij verlangde reeds om ievers uit te komen waar er weer huizen
en menschen te vinden zouden zijn. De boeren en de peerden in de verte
leken hem zoo klein en dat rondtrappelen op het land zoo zot en zoo
nieuw.
--Is 't nog ver, Manes?
De kerel had zijn pijpje gestopt, keerde zijn lijf gebogen van den wind
weg en hield het vlammetje in 't holle van de hand; de blauwe rookkuilen
warrelden als pluimen rond zijn hoofd en hij trok al lastig nieuwe
walmen.
--Nog een kwartiertje rijdens, en we zijn er! Toen begon hij in korte
zinnen oolijk monkelend t
|