endeeld, in stukskens
gekapt of voor het minste gehangen, zal het veel voorzichtiger zijn,
niemand te schilderen. Ik zal er over nadenken.
--Waar is de zaal op welker muren ik al die doorluchtige lieden moet
malen? vroeg Uilenspiegel aan den landgraaf.
--Volg mij, sprak de landgraaf.
En hij bracht hem naar een ruime kamer met groote witte muren.
--Hier is zij, sprak hij.
--Het ware goed, zei Uilenspiegel, dat men voor die muren groote
gordijnen hing, om mijn schilderwerk te behoeden voor stof en voor
de beleediging der vliegen.
--Dat zal geschieden, sprak de edele landgraaf.
Toen de gordijnen hingen, vroeg Uilenspiegel drie leerjongens, om
zijne verven te malen, naar hij zeide.
Dertig dagen lang gastreerden Uilenspiegel en de leerjongens en lieten
zij zich de fijne vleezen en de oude wijnen goed smaken. De landgraaf
zorgde voor alles.
Doch den een en dertigsten dag stak hij zijn neus in de kamer, alwaar
Uilenspiegel gezegd had, dat niemand mocht binnenkomen.
--Hewel, Thijl, sprak hij, waar zijn de portretten?
--Ze zijn verre, antwoordde Uilenspiegel.
--Mag ik ze zien?
--Nog niet.
Den zes en dertigsten kwam hij weer met zijn neus voor de deur.
--Hewel, Thijl? vroeg hij.
--Edele landgraaf, zij gaan op hun laatste.
Den zestigsten dag maakte de landgraaf zich kwaad en, de kamer
binnentredend, sprak hij:
--Op staanden voet gaat gij mij het schilderwerk toonen.
--Ja, geduchte heer, sprak Uilenspiegel, maar gelief het gordijn niet
te openen, alvorens de kapiteins en de edelvrouwen van uw hof hier
binnen te roepen.
--Dat zij komen, sprak de edele landgraaf.
Op dit bevel traden allen binnen.
Uilenspiegel stond voor het dichtgesloten gordijn.
--Doorluchtige Landgraaf, sprak hij, en gij, mevrouwe de Landgravinne,
en gij, hertog van Luneburg, en gij allen, schoone damen en
dappere kapiteins, achter dit gordijn heb ik, op mijn beste, uw
lieve of krijgshaftige gezichten geschilderd. Een iegelijk zal zich
dadelijk herkennen. Gij zijt nieuwsgierig uw konterfeitsel te zien;
't is redelijk, doch verweerdigt u geduld te nemen en laat mij nog
een woord of vijf zeggen. Gij, schoone damen en dappere kapiteins,
die allen van edelen bloede zijt, kunt mijn schilderwerk zien en
bewonderen, maar mocht onder u zich iemand bevinden van onadellijk
bloed, niets zou hij zien dan een witten muur. En nu, verweerdigt U
uwe doorluchtige oogen te openen.
Uilenspiegel schoof het gordijn weg.
--Alle
|