nste
inspanning begon hij weer te hijgen, te kuchen en te hoesten en dagen
lang waren er dan noodig om hem opnieuw op zijn verhaal te brengen. 't
Zal moeten slijten, had de dokter gezegd; en nu hij toch zulke goede
hulp had aan Smul en alles weer voorspoedig ging op 't hoevetje, nam hij
zijn lot nog al geduldig op.
Rozeke, van haar kant, was eindelijk ook aan den toestand gewend
geraakt. De vaste tegenwoordigheid van Smul kwam haar niet langer meer
voor als een steeds dreigend gevaar, alles bleef natuurlijk en gewoon
zijn kalmen gang gaan, hij poogde zich geen rechten aan te matigen die
hem niet toekwamen en ook met 't Geluw Meuleken en met Vaprijsken
verkeerde hij op goeden voet; en weldra genoot ook Rozeke iets van de
rust en zekerheid, die door Smuls flinke en krachtige bekwaamheid op
Alfons' gemoed heilzaam werkte. Die rust en zekerheid waardeerde zij te
meer nu ze weer spoedig haar verlossing te gemoet zag. Evenmin als
Alfons ware zij op 't oogenblik in staat geweest voor de eigenlijke
zaken van de boerderij doelmatig handelend op te treden en zoo gebeurde
het bijna van zelf en onvermijdelijk dat alles meer en meer door den
sterken en actieven Smul bedisseld en beredderd werd.
In het begin kwam hij nog telkens aan Alfons vragen: "Baas, zouden we
dit of dat niet doen? zou het geen tijd worden om hier-of-daar mee te
beginnen?" Doch Alfons was vanwege zijn ziekelijken toestand niet altijd
op de hoogte om te beslissen en zoo kwam het meer dan eens voor dat hij
zelf aan Smul moest vragen hoe die er over dacht en wat hij zou aanraden
te doen. Zoo ging het toen het gras gemaaid moest worden en ook later
toen het tijd werd om het koren in te oogsten. Smul was het die
besliste, die de maaiers ging ontbieden en de noodige bevelen uitdeelde.
Van 't paard trok Alfons zich heelemaal niets meer aan; dat was in Smuls
handen en hij zou wellicht niet geduld hebben dat een ander, zelfs de
baas niet, zich er nog mee bemoeide. Hij was er weer mee bij den hengst
geweest, op een door hem alleen gunstig geacht oogenblik; en weldra leed
het geen twijfel meer, dat de merrie veulen droeg.
Maar nu gebeurde 't dat Smul, in zijn toenemende, algemeene bazigheid,
zich ook met den koestal ging bemoeien, wat speciaal Vaprijskens werk
was, en dit gaf aanleiding tot wrijving en gekibbel, tusschen de twee,
totnogtoe goed met elkaar omgaande knechts. Dat koestal-geharrewar werd
nog ingewikkelder door een vagen naijver om 't Geluw Meuleken, waar z
|