a niet meer en kon reeds, zonder zich te vermoeien,
halve dagen op den akker blijven.
De jonge barones vertelde van haar man. Hij was op 't oogenblik in
Frankrijk, met zijn automobiel, naar de groote wedrennen. Niet dat hij
zelf nog mee deed; 't was veel te gevaarlijk en hij had haar en ook haar
ouders moeten beloven nooit in snelheidsritten meer mee te rennen; maar
hij stelde er nog steeds zooveel belang in en dat genoegen gunde zij hem
gaarne. En zij vertelde ook aan Rozeke dat zij nu een heel mooi huis
hadden in Brussel, vlak naast het huis van haar vader, waar zij 's
winters zouden wonen en waar ook hun eerste kindje zou geboren worden.
Rozeke moest er haar later eens met Alfons komen opzoeken, als zij haar
kindje had.
Rozeke's moeder die 't gesprek bijwoonde en de uitnoodiging hoorde,
kwam, op eenigszins misnoegden toon, met een bezwaar in 't midden:
"'n Vroag gij heur moar nie te veele, mevreiwe. Nen boer en 'n boerinne
moen op ulder hof blijven; anders spelen knechten en meissens den boas!"
Zij doelde op Smul, wiens misplaatst bazig optreden haar reeds vanaf 't
eerste oogenblik geergerd had. Maar Rozeke, die de toespeling dadelijk
vatte, meende zich te moeten verontschuldigen:
"Wa moeste we doen, moeder; we zaten doar alle twiee lijk lam? We
mochten nog heul blije zijn da w' hem han."
"Tuttuttut! al wa konten!" riep moeder met boersche ruwheid, zonder zich
aan de voorname tegenwoordigheid te storen; "nen boas es nen boas en ne
knecht moe ne knecht blijven, of anders 'n deugt het niet. Mijne man he
euk dikkels ziek geweest en ik he zeven kinders g'had: moar ne knecht of
'n meissen 'n han verdeeke! nie moeten probeeren van in onz' ploatse
boas of bezinne te spelen! Ze zoen rap op stroate gevlogen hen! Voader
gijnk wirken zeu lank of dat hij op zijn bienen kon stoan en den
uchtijnk dat-e gij geboren zijt he 'k nog onz' koe gemolken. Tuttuttut!
al wa konten, zeg ik."
"Ha joa moar, moeder, wie zoe 't anders gedoan hen? Ge 'n hadt gulder
giene knecht of gien meissen," weerlegde Rozeke.
De jonge barones, die van de gansche toebracht niets begreep, zette
verwonderde oogen op.
"Waarvan is er kwestie?" vroeg zij eindelijk.
Moeder en Rozeke vertelden 't haar om de beurt, ieder op haar manier,
Rozeke even boos omdat moeder zoo beslist sprak over iets waar zij
eigenlijk veel te weinig van af wist.
De barones keek Rozeke met ernstige, bijna afkeurende oogen aan.
"O, Rozeke, ge zult toch nooit...."
|