og steeds hun onheilspellend-starende uitdrukking van
verwilderden angst; en zooals hij daar nu hijgend in zijn leunstoel zat,
leek hij niets meer op een boer: hij had een fijn besneden
aristocratisch gezicht, van een vreemd-ziekelijke, geraffineerde
fijnheid, als een schilder of een zanger met zijn lang-gegroeide haren
en zijn spits-krullenden, donkeren baard.
Zij bleven maar kort om hem niet te vermoeien; en buiten, op den drempel
zei de barones tot Rozeke:
"Rozeke, gij zult wel moeten oppassen met uwe man."
Rozeke smolt in tranen.
"Ach Hiere, wa kan ik doen, mevreiwe!" klaagde zij. "'k Geef ik hem
alles woar da zijn herte noar lust, moar hij betert zeu troage."
"Gij moogt hem vooral niet laten werken, nog van heel de zomer niet."
"Hij 'n moe hij niet wirken, mevreiwe; hij 'n kan hij euk nie wirken. We
zoeken ons noar nen twiede knecht; moar 't zijn amoal greute onkosten,
mevreiwe, en w'hen al zuk 'n slecht joar g'had mee zijn ziekte."
"Daarvoor moet ge 't niet laten, Rozeke; als ge iets noodig hebt zijn
wij daar om u t' helpen."
Zij zochten naar een tweeden knecht, naar een bekwamen paardeknecht. Zij
hadden hem hoogst noodig. Reeds lag het vroege lentewerk dringend op den
akker te wachten; en met de merrie was het ook al weer mis, die moest
stellig opnieuw naar den hengst toe; maar goede paardenknechts zijner
schaarsch te vinden, voornamelijk in 't voorjaar als reeds iedereen
bezet is, en Alfons zat zich gansche dagen machteloos in zijn leunstoel
van ongeduld en ergernis op te vreten, omdat het hoe langer hoe
dringerder werd en niemand zich kwam aanbieden. Het maakte hem ellendig
en vertraagde zijn genezing; en tot grooten schrik van Rozeke sprak hij
reeds van uit zijn hoek te komen en zelf weer, zoo goed en zoo kwaad als
het ging, te gaan ploegen en zaaien, en nog eens met de merrie naar den
hengst te gaan, toen Vaprijsken op een zondag ochtend haastig van de
vroegmis thuis kwam en hem zei:
"Boas, as ge nou ne kier ne goeje peirdeknecht wilt hen, nou es er ienen
te krijgen; moar ... hij 'n wilt hem nie prissenteeren; ge moet 't hem
zelve vroagen."
"Wie est 't?" vroeg Alfons gretig.
"Ivo Smul."
"Ivo Smul? En hij weunt bij boer Kneuvels!"
"Sedert iergisteren 'n weunt er hij nie mier bij. Hij es mee zijnen boer
in ruzie geslegen en wig-gegoan. 't Spijt de bezinne genoeg."
Alfons, zijn groote, holle oogen strak voor zich gevestigd, zat roerloos
te peinzen en te staren. Rozeke was, bij 't h
|