vuilheid voelde versmelten en verdrinken. Toen stootte hij een lange
heesche weeklacht uit en weer lag hij afgemat en roerloos, als een
bleeke doode uitgestrekt.
Dat duurde zoo verscheidene weken. Eindelijk kwam hij aan de beterhand;
maar nog eens weken duurde het voor hij zijn bed verlaten mocht; en toen
hij voor het eerst weer opstond en gekleed bij het haardvuur in de
keuken verscheen, leek hij op een oud, bleek, kuchend en hoestend
mannetje met uitgeholde, rimpelige wangen en groote, zwarte oogen, die
aanhoudend op akelige tafereelen schenen te staren.
Maar Rozeke dankte den hemel dat hij zoover genezen was en zij zelve
herleefde. Alles wat ze geleden had: haar slapelooze nachten, de
onvermijdelijke verwaarloozing der boerderij, de zware geldelijke
opofferingen, alles was vergeten voor die eene blijde gebeurtenis van
zijn gelukkige genezing.
Af en toe nog had zij een briefkaart van de jonge barones ontvangen,
telkens weer uit andere steden en landen, en de oude meester kwam er nog
steeds nieuwsgierig naar kijken en 't een en 't ander haar ervan
vertellen; maar zelve had zij haar bescherm-vriendin slechts eenmaal
tijding kunnen zenden,--de droeve tijding van Alfons' zware ziekte--en
nu verwachtte zij weldra haar terugkomst op het kasteel, waar zij
voorloopig met haar man en hare ouders, gedurende de zomermaanden zou
vertoeven.
En op een ochtend, eindelijk, was ze daar, schoon als een jonge
koningin, in een prachtige automobiel, met haar man aan haar zijde.
"O, mejonkvreiwe! mejonkvreiwe!" riep Rozeke, vergetend dat haar
vriendin nu "mevrouw" was, en schreiend van ontroering haar met in
elkaar geslagen handen in den boomgaard te gemoet loopend.
"Rozeke! Rozeke!" wuifde de barones verteederd. En zij en haar man
drukten het boerevrouwtje hartelijk de hand, als oude, trouwe, dankbare
vrienden. En dadelijk vroegen zij hoe 't met Alfons was en gingen
binnen.
Hij wilde opstaan om hen te begroeten, maar een hevige, schorre hoestbui
drukte hem onmeedoogend in zijn leunstoel bij den haard weer neer.
"Blijf maar zitten, blijf maar zitten," riep dringend de jonge barones;
en zelve haastte zij zich naar hem toe in 't zijig ruischen van haar
kleeren en drukte hem ontroerd de hand. "Hoe gaat het, Alfons?" vroeg
zij bezorgd.
"Dat 'n wilt hier nie wig, mevreiwe," antwoordde hij heesch, met de hand
op zijn ingevallen borst, kloppend.
Hij zag er nog erg bleek en mager uit, en zijn groote, donkere oogen
hadden n
|