ie
zacht om hem heen wuifden en stuifden en waar de mooiste vogels kweelden
en klapwiekten, licht en blank als kapellen, in heldere, zonneblauwe
lucht. O, het was alles zoo schoon en zoo heerlijk, het balsemgeurde
overal en hij proefde van vruchten, groote, blozende, sappige vruchten,
zoo zalig-lekker smeltend in den mond. Hij was in 't Paradijs, juichte
hij, en daar was ook zijn teergeliefde Rozeke, geheel in 't fonkelwit
gekleed, met haar zacht-krullende haren los over de schouders, en daar
waren ook zijn kinderen, zijn beide lieve kinderen: Hilairken, gansch
roze-naakt met gouden vleugels als de engeltjes in 't dorpskerkje, en
ook Marie, ja, ook Marie, het meisje dat nog op de aarde moest geboren
worden, maar daar reeds in het Paradijs geboren was, o zoo fijn en zoo
klein en zoo teer, maar schoon, o, schoon, schooner dan alles wat ooit
geleefd had, met groote oogen als helderblauwe bloempjes, als van die
ronde lieve blauwe bloempjes, die in de vroege lente bloeien tusschen't
jonge frissche gras, langs de randen van helder kabbelende
beekjes.--Toen barstte hij plotseling in een lach-en-proestbui uit,
omdat hij daar ook Vaprijsken zag: Vaprijsken gansch in 't geel, met
gelen baard en gele kleeren en een languitgestreken, ernstig, geel
gezicht als van een wijzen aartsvader; en ook het Geluw Meuleken was
daar, nog geler dan Vaprijsken, het mager aangezicht vol gele sproeten;
en ook den ouden Dons zag hij; een eigenaardige verschijning: een
rooden, ronden kop met witte haren als een ondergaande winterzon over
een sneeuwveld; en ook Rozeke's moeder zag hij, dik, bespottelijk dik,
met puntig-rond, lachend-opschuddend buikje; en ook Rozeke's vader, die
zijn een oog zoo leuk dichtkneep en zijn ander zoo verbaasd-rond opende;
en ook Rozeke's broeders en zuster, en boer Kneuvels die hakkelde, en
zijn schoone vrouw met haar gouden oorbellen en schitterende oogen, en
de jonge baronesse met haar man, die in een bruisende automobiel
voorbijsnorden....
Toen zonk hij weer in elkaar en een doodsche droefheid grauwde op zijn
klam-bezweet gelaat.--Het regende, het mistte, de natte, felle wind
kromde de klagend-piepende kruinen der boomen, en hij rilde, rilde, en
zijn tanden klapperden. De laatste bruine blaren stoven als doode vogels
van de naakte takken en het paard verzonk met zijn beenen zoo in het
slijk, tot hij zelf weldra heel en al nat en beslijkt was, en pijnlijk
klaagde van kou en zich langzamerhand in al die grijze, triestige
|