van zijn reutelenden adem. Spoedig zond zij
Vaprijsken naar 't dorp om den dokter.
Eerst tegen avond kwam hij aan.
"Och Hiere! menier den dokteur, 'k he toch zeu stijf noar ou verlangd,
want 't denke mij dat hij zeu ziek es," fluisterde Rozeke schreiend
terwijl zij den geneesheer naar het voutkamertje bracht.
"Joa joa moar ... ziek zijn 'n es nog gien deudgoan; iederien es al ne
kier ziek," banaalde hij troostend.
Doch zijn gezicht werd ernstiger toen hij Alfons zag en vooral toen hij
zijn pols gevoeld en in zijn zij en op zijn rug geluisterd had.
"'t Es hier te koud op die voute," zei hij. "Ge zoedt hem moeten in 'n
koamer brijngen woar dat-e vier keun moaken."
"In de beste koamer keune we vier moaken. Es 't irg, menier den
dokteur?" angstvraagde Rozeke.
"Irg en nie irg, 't es nog af te wachten wat dat 't worden zal,"
antwoordde hij, met haar weer in de keuken komend. "Hij he 't fleurus en
we moeten oppassen dat 't gien longontsteking 'n wordt,"
"Och Hiere, 't fleurus!" snikte Rozeke met in elkaar gewrongen handen.
"O! en 't es mijn schuld! 't Es deur mij dat hij zelve mee da peird
gegoan es, in ploatse van 'n ander te zenden!"
"Tuttuttut, ou schuld!... 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!" bromde
hij. "Dat 'n es niemans schuld; hij he hij da woarschijnlijk al nen tijd
in zijn lijf hangen." En hij drong haar op 't hart, alsook aan 't Geluw
Meuleken, die met angstig gezicht stond te luisteren, hoe zij hem
behandelen moesten: hem met behulp van twee of drie personen,
voorzichtig in wollen dekens gewikkeld uit zijn bed nemen en hem daar in
de goed verwarmde kamer brengen, waar ook het bed eerst heel zorgvuldig
moest gewarmd worden. Verder moest hij om de twee uur een lepel nemen
van een drankje, dat zij straks bij hem aan huis konden komen halen.
Niets eten,--maar daar zou hij ook wel niet naar talen--en, als hij
dorst kreeg, een beetje warm citroen-water met suiker. Den volgenden
ochtend vroeg zou hij terugkomen.
XVII.
Hij kwam terug; en elken dag kwam hij, gedurende vele, vele dagen.
De ziekte had een heel ernstig verloop gehad, was overgegaan in
longontsteking, met ijlende koortsen.--Soms lag hij bleek en stil, als
dood; en uren roerloosheid verliepen; maar toen opeens kwam weer de
koorts en hij ging aan 't woelen en aan 't ijlen en vertelde opgewonden
van de wonderlijkste dingen. Hij zat te paard, hij reed door wonderbare
oorden, door witte en roze lentetuinen vol zoetgeurende bloeisels, d
|