an natte, kille doeken, telkens als hij machinaal
op en neer wipte, in het nu gekadanseerd-eentonig, loom-en-langzaam
draven van zijn kalm geworden paard.
De vroege avond begon reeds te duisteren, vaal en triestig, van een
doods-benauwende melancholie in al dat natte en vuile en slappe van den
grauw-stervenden dag, toen hij eindelijk weer aan zijn hoevetje kwam.
Rozeke, die hem door 't raampje had zien naderen, kwam hem op den
drempel te gemoet en jammerde meelijdend over het ellendig weer dat hij
den ganschen dag getroffen had; maar zij schrikte hevig toen zij hem zoo
machteloos ineengezakt zag zitten, de oogen dof en het gezicht aschgrauw
met ingevallen wangen, en angstig riep zij Vaprijsken, om hem te helpen
afstijgen.
"Zij-je nie wel dan, boas?" vroeg Vaprijsken uit de schuur toesnellend.
Maar Alfons gaf zelfs geen antwoord; hij schudde zwak het hoofd en
zuchtte; hij zakte, op Rozeke en Vaprijsken gesteund, uit het zadel en
struikelde gebogen naar binnen.
"Kom, zet ou al gauwe bij 't vier; 'k zal ou ander klieren hoalen en 'k
he goeje woarme soepe gekookt," zei Rozeke, ontsteld hem voor het
haardvuur brengend.
"Mijn bedde, anders nie as mijn bedde," zuchtte hij heesch en haast
onhoorbaar, naar de voutekamer strompelend.
"Ha moar dreugt ou toch iest; eet en drijnkt toch iest watte!" smeekte
Rozeke.
"Mijn bedde! mijn bedde?" kreunde hij. "Help mij ontklien; leg mij in
mijn bedde."
Rozeke begon te schreien. Zij riep het Geluw Meuleken en samen brachten
zij hem op de voutekamer, trokken zijn natte kleeren uit en stopten hem
warm onder de dekens.
"Ach Hier, ach Hiere, 'k ben ziek, 'k ben zeu ziek!" klaagde hij met
dichte oogen.
"'t Zal wel beteren," zuchtte Rozeke. "Houdt ou stil en sloap moar; we
zillen ou woarm dekken, da ge goe zwiet."
Zij spreidde nog meer dekens over hem uit, stopte hem zorgvuldig in op
zij en bleef toen een lange poos angstig-onbewegelijk naar hem staren,
terwijl hij daar even volkomen stil en roerloos op den rug uitgestrekt
lag, de oogen toe, een lichte roze kleur op zijn magere koonen, met
korte, snel-hijgende trekjes ademhalend door zijn zenuwachtig
op-en-neer-trillende neusvleugels.
* * * * *
XVI.
De rust was kort van duur. Na een poos begon hij zich te keeren en te
wenden en den ganschen nacht woelde hij onophoudend in zijn bed. Rozeke
deed geen oog dicht en den volgenden ochtend schrikte zij van zijn
vuurrood gezicht en
|