de hij, als in een droom, de dikke boerin met een
vette stem zeggen; en 't oogenblik daarna zat hij rillend met gebogen
hoofd en bevend-uitgestrekte handen voor een helder flikkerend en
krakend haardvuur. Toen kreeg hij een groote kop warme koffie en een
dikke snee grijs brood met hoofdkaas, en machinaal ging hij aan 't eten.
Zijn tanden klapperden, zijn kakebeenen waren als verlamd en zijn keel
kon haast niet slikken. Telkens slokte hij van zijn heete koffie zonder
te voelen hoe brandend ze was. Toch deed het weinige dat hij nemen kon
hem goed; hij voelde zich weldra wat opgefleurd en kon enkele woorden
spreken. Hij at zijn boterham goed half op en aanvaardde een tweede kom
koffie. Hij herleefde als 't ware en ontstak zelfs een pijpje, nadat hij
den boer de gebruikelijke dertig frank der dekking had betaald.
De knecht kwam zeggen dat 't er klaar mee was en met inspanning stond
hij weer op.
"Ha moar 'k zoe nog wa blijven; wacht te minsten tot da ge dreuge zijt,"
raadden de boer en de boerin hem dringend aan.
"O, 'k ben al hoast dreuge; en euk, 'k zal toch direkt weeromme nat
zijn," antwoordde hij met een doffe en zwakke stem, die heel vreemd in
zijn eigen ooren klonk.
"Da es woar, 't es leulijke bieste van weere," moesten de boer en de
boerin toegeven; en zij vergezelden hem tot aan de deur, waar de
stalknecht wachtend de merrie bij den breidel hield.
Alfons gaf den jongen een frank drinkgeld en liet zich door hem in het
zadel helpen. Wat ging het zwaar en moeielijk! 't Was of hij geen
ziertje kracht meer in zijn lichaam had en zijn armen en beenen waren
als lood.
Hij wenschte "elk ne goen dag" en vertrok. Hij had slechts een
verlangen, een behoefte: zoo spoedig mogelijk weer thuis te zijn, om met
gesloten oogen in zijn bed te liggen en te rusten en te slapen.
Hij legde weer den zelfden langen weg, nu met wind en regen in den rug,
af. Hij was nog niet droog van voren en nu werd hij ook spoedig druipnat
van achter. De scherpe wind zweepte thans de piepende kruinen der boomen
als 't ware vluchtend voor hem uit, en hij zelf voelde zich mee
gedreven, loom op het paard ineengezakt, de pet diep over de ooren, zijn
halskraag overeind. Er kwam iets triestig-onverschilligs over hem, een
dof gevoel dat hij toch tegen de vernielende kracht van regen en wind
niet op kon; en nu voelde hij het ijskoud water langs zijn schouders en
zijn rug neersijpelen, tot het weldra sopte op het zadel, in een
kletsend plassen als v
|