nnen in kamerjapon te
zien....--En, nu ik, voor te eindigen, nog even dralend en keurend
terugzie over dit opstel, dat door bijzondere omstandigheden al te
vluchtig moest worden geschreven maar waarin het mij toch tot mijn
genoegen was gegeven, niet alleen over de kunstwaarde van drie ernstige
werken te spreken, maar ook sommige [p.53] mijner lezers, naar ik mij
vlei, naar aanleiding van die werken te hebben doen doorvoelen, dat het
Scheppend Bewustzijn de lagere persoonlijkheid en van kinderen en van
kunstenaars op vrijwel gelijksoortige wijze beinvloedt--nu voel ik toch
de behoefte, nog even mijne meeningen daaromtrent verduidelijkend saam
te vatten: dat die beinvloeding nml. beiden tot _buitensporigheden_
brengt; dat het den eersten een aan volwassenen vreemde, verrukkelijke
en liefde-wekkende bevalligheid verleent en aan de uitstameling hunner
blonde droomen dezelfde bekoorlijkheid van menschelijk-onbewust-geschapen
rijkdom, die ook kunst bezit, en de laatsten eenerzijds tot groote en
lichtende daden van sterke wils- en gevoelsconcentratie, anderzijds tot
uitspattingen drijft, _alle_ welke buitensporigheden echter de deugd
bezitten van _de sleur te breken en den gewonen menschen de oogen te
openen voor nauwelijks vermoede_ hoogere en lagere mogelijkheden, en dus
hetzelfde te bewerken, _wat een ver afgedwaalde vogel doet, die
uitheemsche zaden in een land laat vallen, en ongekende planten daar
verwekt_....
Maar dat ik juist het werk van den heer Timmerman omhoog moest heffen
als een waarschuwing, wat met _het kunstwerk_ gebeurt, als de lagere
persoonlijkheid zich al te roekeloos met de schepping van het Hoogere
Bewustzijn moeit, dat was mij en om des heeren Timmermans' groot talent
en om zijn klaarblijkelijk zoo edele menschelijkheid, tot een zeer diep
leedwezen.--
15 April 1912
* * * * *
BRIEVEN OVER LITERATUUR
IV.[p.54]
Helaas, datgene, wat ik, schoon wellicht geheel ten onrechte, de
noodwendigheid mijner uitingen zou willen noemen, dwingt mij nu, reeds
bij den aanvang van dit schrijven den gemoedelijken en
kalm-vriendelijken lezer te irriteeren en wellicht af te schrikken met
een zoo paradoxaal-klinkende bewering als deze: _De alomtegenwoordigheid
in de een of andere durende relatie, gesteld nu eens, dat een
niet-bovenmenschelijk wezen alomtegenwoordig kon zijn, zou dat wezen
onverbiddelijk verhinderen, roem, waardeering of zelfs genegenheid te
verwerven_.
G
|