een voorbijgedragen meubel begluren, of het open moest
springen voor hun nieuwsgierigen blik;--maar, er zou geen einde aan zijn,
zoo wij alles wilden bespieden, wat hier in den dop te zien valt.--En
echter, het is aardig naar het gindsche groepje te kijken: een der jongens
heeft een stuk krijt gevonden, en zie eens, hoe hij teekent, hoe hij
karikatureert! Hij hinkt aan het zelfde euvel, waaraan wij allen lijden:
hij overdrijft! Die neus van den meester steekt den draak met alle
proportie. Doch, geen nood, er zijn critici om hem heen, recensenten voor
ieder, die zijn werk der beschouwing van het algemeen prijs geeft; wat is
billijker?--Indien gij uw' aanstaanden timmerman vindt in de drie voet
hooge wijsheid, die daar een stroowisch tot passer bezigt, vergun mij op
te hebben met den vluggert, welke een' weinig verder een vlinder naloopt:
hij zal blaken van lust om te ondernemen; hij zal koopman worden; hij zal
wagen en winnen. Winkeliers-geest, die te huis blijft zitten en verbeidt,
ik zie hem te over, bij dien knikkerenden hoop. "Valsch doen!" hoor ik
roepen. Arme jongen! die u zoo boos maakt over het gepleegde onregt; die
den kleinen bedrogene de hand boven het hoofd houdt; die, nu gij hem hebt
gewroken, zoo ernstig naar den blaauwen hemel opziet, toekomstige dichter!
wat deed ge bij het spel? Hij geeft geen antwoord, verloren als hij is in
de beschouwing eener bloem, die aan den weg groeit; liefde voor het schoone
bij zin voor het edele, ik mag dien jongen.--Toch verlies ik hem uit het
oog, om den wil van den gindschen manke; gebrekkige jeugd is zulk een
deerniswaardig schouwspel!--Maar ge hebt gelijk, hij kan kleerenmaker of
schoeneflik worden, en als hij geld en geest heeft, zoo goed een' graad in
eene der drie faculteiten verwerven, als een van deze rechtsgeleerden,
geneesheeren of leeraars _in spe_.--Doch, zeg mij, hebt gij in die bonte
wemeling van standen, in die wereld in het klein, ergens een' toekomstigen
kantoorbediende gezien?
Helaas, neen! Er ligt te weinig poezij in dien toestand, dan dat hij den
onbevangen blik der jeugd zou kunnen aanlokken. Stel u de jonkheid voor,
zoo als ge wilt, onder den invloed van begrippen, aan den natuurstaat
verwant, of alreeds beheerscht door den zin, die onze beschaving
kenschetst. Het werktuigelijk beroep belooft zoo min geluk als genot;
het waarborgt even weinig vrijheid, als de schadeloosstellingen voor
deze: weelde, gezag, roem. Denk niet, dat ik der volksjeugd zoo groot
|