t effect, dat vorstin Miagkaja met haar woorden maakte, was altijd
hetzelfde en het geheele geheim lag daarin, dat zij, al kwam het ook
niet altijd te pas, zeer eenvoudige dingen zeide, die een beteekenis
hadden. In den kring, waarin zij verkeerde, vond men haar woorden
geestig. Zij wist zelf niet, waarom zij altijd dien indruk maakten,
maar zij wist dat het zoo was en trok er partij van.
Daar onder het verhaal van vorstin Miagkaja het gesprek aan de tafel
der gezantsvrouw gestaakt was, wenschte gravin Betsy het geheele
gezelschap te vereenigen en wendde zich nu tot de vrouw van den gezant:
"Wil u dan volstrekt geen thee gebruiken? Kom toch hier bij ons."
"Neen, 't is hier best!" antwoordde de andere lachend en zette het
afgebroken gesprek voort. Zij hadden ook een recht bezield onderhoud;
zij spraken van de Karenins, zoowel van de vrouw als van den man.
"Anna is sedert de Moskousche reis zeer veranderd. Zij heeft nu zoo
iets bizonders aan zich," zeide een harer vriendinnen.
"De verandering bestaat vooral daarin, dat zij Alexei Wronsky's
schaduw meegebracht heeft," meende de gezantsvrouw.
"Wat zou dat? Er bestaat een sprookje van Grimm: De man zonder
schaduw. Bij hem is 't een straf voor 't een of ander. Ik kon er nooit
recht wijs uit worden, waarin die straf eigenlijk bestond. Maar voor
eene vrouw kan het wel onaangenaam zijn geen schaduw te hebben...."
"Ja, maar met vrouwen, die een schaduw hebben, loopt het doorgaans
slecht af."
"Och, laat Anna Karenina toch met rust!" zeide vorstin Miagkaja;
zij is een allerliefste vrouw. Haar man mag ik niet, maar van haar
houd ik veel."
"Waarom moogt ge hem niet lijden? Hij is toch zulk een belangwekkend
man," zeide de vrouw van den gezant. "Mijn man zegt, dat er in Europa
weinig zulke staatslieden zijn als Karenin."
"Dat heeft mijn man mij ook gezegd," antwoordde Miagkaja; "maar ik
geloof hem niet. Als onze mannen ons dat niet hadden voorgepraat,
zouden wij hem onpartijdig beschouwen, zooals hij werkelijk is, en
naar mijn meening is Alexei Alexandrowitsch een tamelijk onbeduidend
man. Ik zeg dit natuurlijk onder de roos.... Niet waar? wat kan ons
zoo op eenmaal iets duidelijk worden! Toen men mij vroeger gebood hem
voor een subliem man te houden, zocht ik steeds naar zijn verheven
eigenschappen en daar ik zijn groot verstand niet vinden kon, besloot
ik daaruit, dat ik dom moest zijn; sedert ik echter tot mij zelf
zeide--natuurlijk heel zacht--dat hij dom is, se
|