werd gestoord door begroetingen en het aanbieden van
thee, sprong van den hak op den tak, alsof het nog naar een onderwerp
zocht, waarop het zich kon vestigen.
"Zij is zeldzaam schoon, ik bedoel als actrice; men bespeurt, dat
zij Kaulbach bestudeerd heeft," zeide een diplomaat in den kring der
gezantsvrouw, "hebt ge haar nedervallen wel opgemerkt?..."
"Ach, ik bid u! spreek toch niet van dezen Nilson; van haar is niets
nieuws meer te zeggen!" zoo werd hij in de rede gevallen door een
dikke, roodwangige, blondharige dame, zonder wenkbrauwen en zonder
chignon, in een oud zijden kleed. Het was vorstin Miagkaja, die door
eenvoudigheid en ruwheid van haar wezen beroemd was en het enfant
terrible genoemd werd; zij had zich te midden van de beide groepen
geplaatst, en naar beide zijden luisterend, richtte zij haar woorden
nu naar de eene dan naar de andere zijde. "Al drie menschen hebben
mij van daag, alsof zij het afgesproken hadden, deze phrase van
Kaulbach doen hooren. En ik weet ook, waarom deze manier van spreken
hun zoozeer behaagt...."
Dat thema was derhalve door deze opmerking ter zijde geschoven;
er moest een ander worden uitgedacht.
"Vertel ons nu eens iets grappigs, maar 't mag niet boosaardig zijn,"
zeide de gezantsvrouw, die uitmuntte in dien fijnen conversatietoon,
dien de Engelschen small talk noemen.
De diplomaat wist nu niet, waarmede hij zou beginnen.
"Men zegt, dat het moeielijk is grappig en geestig te zijn zonder
stekelig te worden," zoo begon hij lachend. "Maar ik wil het toch
beproeven. Geef u mij dan een thema. Het thema is de hoofdzaak. Is dit
aangegeven, dan gaat het van zelf. Ik geloof, dat zelfs de beroemste
causeurs uit de vorige eeuw in onze dagen verlegen zouden zijn om
iets schrandere te zeggen. Al het vernuftige is al zoo afgezaagd...."
"Ook dat is al lang gezegd geworden," viel de gezantsvrouw hem lachend
in de rede.
Het gesprek ging zeer net binnen de perken voort, maar juist omdat
het te net beperkt was, begon het weer spoedig te stokken. Men moest
weer zijn toevlucht tot het zekerste, nimmer falende middel nemen,
tot--kwaadspreken.
"Vindt ge niet, dat Puschewitz iets van Louis Quinze over zich
heeft?" vroeg de diplomaat, terwijl hij met de oogen naar een knap,
blond jongeling duidde, die aan een tafeltje stond.
"O ja, hij valt juist in denzelfden stijl als dit salon; daarom is
hij ook zoo dikwijls hier."
Dit gesprek had levensvatbaarheid; want men kon op bedekte wij
|