der de afgrijselijkste martelingen ter dood te hebben gebracht,
zagen de Turken zich eindelijk genoodzaakt hun honger te stillen
met de lijken hunner gevangenen en hunne eigene kinderen. Op hunne
knieen moesten zij in 't eind de genade des overwinnaars afsmeeken,
die hun vergunde naar Klein-Azie te trekken. Deze zegepraal, een der
eersten door de Grieken behaald, wakkerde hun moed aan, en maakte
alom in Europa een diepen indruk.
Onze landing ging alles behalve gemakkelijk. Eenige rotsen, waarover
iedere hooge golf heensloeg, dienden als aanlegplaats; en onze matrozen
hadden al hun behendigheid en de inspanning van al hunne krachten
noodig, om te zorgen dat de sloep niet te pletter gestooten werd.
De wandeling door de stad leverde niets merkwaardigs op. De
huizen hebben voor het meerendeel een zeer armoedig, verwaarloosd
voorkomen; sommigen prijken nog met beeldwerk van venetiaanschen
oorsprong. Eene kleine, half verwoeste kerk, weleer door de Franschen
gebouwd, draagt nog, op een harer muren, het wapenschild der familie
Villehardouin. Voor het beklimmen van den berg ontbrak ons de tijd;
ook was daar niets te zien dan vervallen muren en kudden geiten. De
rots van Monemvasia herinnert, op kleine schaal, aan die van Gibraltar,
en is, even als deze, eene natuurlijke vesting. Maar bij de middelen
van vernieling, waarover de hedendaagsche krijgskunst beschikt, heeft
deze vesting haar belang verloren: zij wordt dan ook niet meer door
den Staat onderhouden. De stad drijft geen noemenswaardigen handel
en ontvolkt zich gedurig meer; tegenwoordig telt zij ter nauwernood
duizend inwoners. De eenmaal zoo beroemde Malvesie-wijn groeit sinds
lang niet meer in den omtrek; indien de heuvelen van het vasteland,
tijdens de venetiaansche heerschappij, inderdaad met wijngaarden
waren beplant, dan zijn die nu al sedert geruimen tijd door steenen
en doornen vervangen. De zoogenoemde Malvezye komt tegenwoordig uit
het eiland Tinos.
Den volgenden morgen was de lucht opgehelderd en konden wij onze reis
naar het noorden hervatten. Ook nu hielden wij altijd de bergachtige,
woeste, naakte kust in het gezicht. Van tijd tot tijd teekende zich
tegen de grauwe, kale rotshellingen een witte streep: dat was de
uitgedroogde bedding van een bergstroom. Somwijlen ook, aan den mond
van een smal dal, verhieven zich, dicht bij den oever, eenige wilde
olijven, wier grijsachtig groen gebladerte eigenaardig paste bij dit
onbeschrijfelijk treurige, sombere
|