als de
weerlicht.
Dan verloor ze 't besef en verstikte door den stinkenden rook. In de
groote beroerte kreeg ze den inval buiten te vluchten.
Heere-God! ze lichtte waar ze stond, een heele klaarte wijd uit en ze
was al vuur en vlam. Heur gewonde handen trokken de vunzende vendels
vaneen, tot ze onmachtig was nog iets te doen.
Ze kreet een laatsten asem uit, geweldig om hulp en dan zakte zij door
hare beenen en viel op den grond en lag er nog wat zoetjes te kermen en
te piepen en haar droog uitgemergeld lijf en heur kleeren, 't brandde
daar stillekens uit lijk een wassen keersken.
* * * * *
NAAR BUITEN
De kerel ontwiek in zijn zelfde donker koolkot, even moe en strem als
gisteravond, stijf van 't liggen op den harden grond, met de vochtigheid
van den regen in zijne kleeren en de pijn in de voeten van 't slenteren
heel den verleden dag. Hij rekte zijne leden en rechtte zich, maar eene
lusteloosheid hing op zijn gemoed om de werkelooze ijlte die hij voorzag
en de weerzin voor den nieuwen dropregen waarin hij nog eens zou moeten
buiten liggen dat lange getij. Met 't opstaan stekten de nagels weer
door zijne schoenzool in den rechter voet en door den linkerschoen
voelde hij den grond met zijn bloote teenen.
En het wijf schreeuwde weerom achter de deur zoo bitsig:
--Toe, luizevel, blijft ge weer luileeg in uw kot liggen tot 't al is
opgeschept!
Hij gromde iets en kwam met mijde treden in de woonkamer kijken.
Zijne snede brood lag gereed bij zijne komme koffie en hij at haastig
dien morgenkost. Terwijl volgden zijne oogen het wijf in haren gang;
ze loerden alonder waar zij keerde of keek en als zijn brood was binnen
geslokt, wachtte hij nog tot ze weer even den rug draaide, dan, met een
sluwe vlugheid, snapte hij ook den broodkant uit de kast, dook hem onder
rijn vest en, met den verlegen daver in zijn hart, haastte hij zich in
gemaakte, trage onverschilligheid buiten. Op een loopken sprong hij den
hoek om en dan weer den gewonen pikkeltred, mijde op de teenen en
snukkend been, denzelfden zwemelstap dansend door het steegje. Hij
vermeed de regenplasschen, zocht de hoogste steenen om zoolang mogelijk
droog te blijven aan de zeere voeten. Hij hief den kop, zocht met
opgetrokken neus in 't nauw streepje grijze lucht tusschen de twee vuile
huizenreken, om te raden wat weer vandaag op zijn lijf zou vallen.
't Was overal effen halfdonker, schemermistig, ijverachtig klam van
|