ginder in den donkeren stal trok de rampe die komen ging in
den nacht. De wreede stilte was als het voorteeken van 't geen gebeuren
ging.
De wijzer draaide traag naar een nieuw uur, zonder uitkomst.
Dat beurelen riep weer al Doka's vrees wakker, ze aarzelde nog wat en
eindelijk opende zij zonder schromen en om heur vervaardheid meester te
blijven, de voordeur.
Twee strepen klaarte lagen op de sneeuw die al schrikkelijk dik gevallen
lag, verder was 't inktezwarte nacht. Doka kreeg nu eene narigheid in 't
herte en ze begon te weenen en te vragen om hulpe, doch aan wie zich te
wenden en wist ze niet. Ze keerde weer binnen en haalde uit de
schuiflade de gewijde keers en ontstak ze voor 't lieve-Vrouwbeeld, dan
ging ze buiten en in heur wanhoop riep ze twee, drie keers door 't
donker:
--Ghielen! Ghielen!
De hond liep over de sneeuw naar zijn kot, anders en zag of en hoorde
zij niets, ze moest eindelijk wel weer in huis komen.
En met die brandende keers zag 't er nu zoo akelig uit als in eene sterf
kamer. Daar was toch nog niets gebeurd, en Ghielen kon alle stonden
t'huis komen. En moest hij die keer se zien hij zou wel vragen wie er
zot of simpel werd.--Het bleek heur zelf nu als een schendig misbruik
van gewijd goed en ze blies 't licht uit en draaide de wassen keers weer
weg. 't Speet heur dat lampke daar ook zoo lang en nutteloos te moeten
laten branden.
Ze ging nog verschillende keeren buiten staan en keerde maar binnen als
't haar te koud werd. Ze was zelf al wit besneeuwd en ze kwam de handen
drogen bij den heerd.
Ze had deernis met den ouden man die zoo laat in den avond vertrokken
was. Heur armen hingen moedeloos langs het lijf, en ze verzuchtte:
--Och Herre toch, help mij, Herre!
Het koeisop kookte nu geweldig zoodat 't water sissend uit den ketel in
't vuur liep. In een plots besluit spande ze al hare kracht in en wilde
zichzelf verhelpen in haar enigheid. De koe moest toch eten krijgen! Ze
proefde om te heffen aan de einze en alzoo den ketel van 't vuur te
verarmen, maar ze schoot te kort. Dan greep ze met meer kracht bij de
twee ringen, ging dichter staan en zoo kreeg ze hem boven den haak, maar
dan voelde ze ineens die bijtende warmte tegen de beenen en ze keek
beneden, en eer ze den ketel kon laten zakken, zag ze al vlam en rook,
in brand heur kleeren, overal.
Ze gilde, sloeg met de handen, maar ze laaide altijd en de nijpenden
pijn was over heel haar lijf en de lekkende vlam liep rap
|