en de koe afsteken wilde,--maar 't was een
buitenkans, jongen: een kostelijke koe.
En 'k zou ze toch geern kwijt zijn, seffens kwijt zijn.
--Wel, 'k kome zien, na den noen; als we koop slaan moet ze morgen
uchtend mee, ik weet een kooper,--als ge niet overgaapt in den prijs!
--We zullen genadelijk zijn en overeenkomen. Bazinne nog twee borrels.
Als ze uit waren en betaald, vertrok Ghielen gelukkig en mompelde
halfluide woorden tusschen zijn klutsend kinnebakken.
De menschen waren al weerom t'huis en de straat was eenig en de huizen
van weerskanten dichte gesloten met doove ruitjes en daar hingen lange
ijskrekels lijk gesteven zeeverslijm in reken van de euzies. Daar was
een halve klaarte gekomen, god-weet van waar, zoodat Ghielen onderweg,
hier en ginder een boomstam zag uitsteken in den mist en den gevel van
een boerenhuizeke, doch een stuk lands verre was 't al onduidelijk en
dood toegedekt lijk bij vallenden avond.
Als hij op 't hof kwam begon er lichtelijk sneeuwmijzel te vallen, de
boer keek misnoegd in de lucht, stak de lippen op en grommelend tord
hij binnen.
--Doka 't gaat sneeuwen.
De warme lucht kwam tegen en de goede geur van kokend lijnzaad en
gebraden vleesch.
Doka had over den blauwsteenen vloer versch, glimmende geluw strooi
opengeschud en alles zoo behoort, te kante gezet zoodat 't er nu
ordentelijk zondagsch uit zag. z'Had heur dikken wollen rok aan, heur
nieuwen gebloemden borstdoek, heur goudewerk en een zwart satijnen
voorschoot met een geperkt blauwen daarboven. Binst dat Ghielen zijn
verkleumde knoken warmde bij den heerd, zette Doka de tellooren en soep
op tafel en al 't ander gerief. Ghielen snuffelde nog boven den
smakelijken damp uit de eerden kommekes; dan hielp Doka Ghielens leerzen
uittrekken en zij aten huns tweeens eerst soep met houten lepels en
daarna een stuk vet zwijnsvleesch met schoone, gebruinde,
lekkerblinkende gefruite raapkes. Ghielen vertelde van 't loof dat
jammerlijk vervroren lag achter de velden, en wat hij al wist van Boer
Vramme en dat Uuznie Pasters schielijk dood was en dat de oude pastor
van langs om moeilijker sprak zoodat er geen woord van te verstaan viel.
Doka luisterde met nieuwsgierigheid naar al die dingen; het dorp was
voor haar een wereld uit een ver verleden waar ze eens in meeleefde,
maar nu al lang geen mensch meer zag of wist wie er nog rondliep. Ze
vroeg nog een en ander te weten over oude boerinnen die nu nog te gange
waren en kosten
|