ielen nog weer om te
zeggen:
--Doka, Vramme sprak mij van de dood van Uuznie Pasters.... Dat hoekje
land achter de beek zal nu te koope komen, dat zou goed doen bij onze
driehonderd klaverland, en 't zou goede weide zijn nadat w'er nog een
paar jaar vruchten opgedaan hebben. 'k Zou best doen daar een woordeken
naar te gaan vragen als de verkoop van de koe goed deurevalt.
--Maar haast u toch weer, Ghielen, dat we de koe op tijds bestellen en
't is hier zoo eenig op 't hof.
Zij zag hem gaan met kleine perneutelige stapjes, een schouder
opgesteken en stekkend met zijnen stok in de sneeuw.
--Heere-God wat koude, kermde zij, 't is beter in huis. Toch bleef ze
staan zien en Ghielen werd allengerhand kleiner: een zwarte vlek, alleen
op het al witte veld, lijk verdoold te midden de sneeuw en met de
vallende duisternis nakend boven zijn hoofd. Dan miek Doka den hond los
en liet hem bij haar in huis. Zij deed heur zondagsche kleeren uit, om
te beginnen werken aan den avondkost voor de beesten. Ze ontstak al
tastend het lampken, dompelde nog verschillende keers buiten en bracht
telkens een armvracht eten mee: een mandeken beeten, twee, drie koolen,
een bakje lijnzaad, oliebrood, boonen en tarwen gruis. Ze stekte en korf
dat al dooreen in de kuip en goot het mengsel in den ketel en doorroerde
het met eenen stok.
Ze legde wat droge spaanders op 't vuur, duwde de koffiekan bezijds in
de heete assche. Dan schepte zij eenen ketel sloebering uit en droeg dat
naar den zwijnsbak. Daarna stond zij rond te zien en te dubben om te
weten of er nog iets te doen was? Neen't.--Zij rakelde wat houtkoolkes
in haren steenen vuurpot en zette hem bij haren stoel onder de voeten,
ze neep het lampken dood en flokte zich daar onder den heerdmantel warm
neer.
Heur oogen keken in de fletsflodderige vlammen die rond het gat van den
zwarten ketel opkrulden. Dan wendde ze 't hoofd naar 't venster waar de
roode vuurgloed op blonk en zij keek hoe de witte vlokjes zoo stil,
vlijtig speeldansten, zoo wollig zacht, zonder krijzelen, en licht
ronddraaiend als waren 't altijd dezelfde die zonder vallen voor 't
vensterruitje kwamen wentelen.
De hond lag met den muil op de voorpooten in den rossen glans tegen den
heerdschoot en hij zuchtte van de welligheid.
Doka wist niet meer wat gedaan en ze volgde in hare zinnen Ghielen waar
hij ging over 't veld; ze zag hem aankomen bij Vinie en ze hoorde hem
redekavelen en ritsepeeuwen om gelijk te halen en 't
|