vulde uit
boer Vramme's tabakbeurs en ze tikten nog eens geneuchtelijk hunne
glazekes.
--Weet-je gij niet meer te zeggen, Marcelein, wanneer Belle mijn witte
koe, gediend is?
Vramme hield den vuurpot in de hand en ontstak zijne pijp; hij trok
drie, vier keeren, blies den rook door zijne uitgestekene lippen in den
vunzenden hul, speitte een grooten klak op den vloer en peinzend met de
pijp omhoog:
--'k En zou 't zoo zeker op geen maand naar kunnen zeggen, Ghielen.
Er komen zooveel koeien op 't hof--maar z'en kan niet lange van heur
rekening af zijn.
Ze zaten en lutten alletwee zwijgend nu, aan hunne pijp en keken
droomend rond op de menschen die luide en gemeenstig koutten, loechen
onder malkaar en den sterken tababsdamp met volle kuilen rondbliezen.
De stoof ronkte deugdelijk en de rook hing als een zware mist, al die
staande of zittende menschen omwonden. De bazinne liep en vlocht zich
daarin entusschen de stoelen en banken en schonk overal klare genever
uit de steenen literkruik in kleine glazekes.
Kijk, dacht Ghielen, daar is Vinie, 'k ga hem nu spreken. Maar de
koopman zat aan een verre tafel ernstig in gesprek met eenen boer. Hij
hield zijn mispelaren stok tusschen de beenen en keek met opgetrokken
neus en wenkbrauwen scherp luisterend den boer in de oogen die altijd
met groote gebaren van den wijsvinger, zijne belangrijke dingen uiteen
deed.
Boeren vertrokken, andere kwamen binnen in gedurige wisseling met open
en toevallen van de dubbele voordeur. Daar zaten vier oude makkers al
aan tafel in een hoek met de speelkaarten bezig, zoo ernstig verslonden
en vast als voor den heelen dag. Anderen stonden bijeen gedrumd te
grollachen zoodat hunne wezens purper waren van de pret en ze sloegen
elkaar vriendelijk vrij op den schouder. En hier en daar een die zijnen
man was komen vinden en hem stil in zijn oor een groote gelegenheid
mededeelde.
Ghielen hield alsaan den koopman in 't oog en als deze eindelijk met den
boer opstond.
--'t Is nu, meende Ghielen en hij naderde.
--Zoo, lijk we gezegd hebben?
--Basta, wederiep Vinie, tot morgen op de markt.
Ghielen trok den koopman lange achter bij den kiel:
--Hork ne keer, 'k moet u spreken.
De vent liet zich gemakkelijk neer, om met geduld te luisteren even als
bij den anderen boer.
Ghielen vertelde hem van zijne schoone, schoone volle veerze die hij op
stal had, dat ze moest kalven in 't korte, en dat Doka te oud werd en te
veel lastig werk had
|