nslaan en 't
overstappen lag door de danige gewoonte in hem vergroeid en heel
blindelings zelfs herkende hij den uitwendigen vorm van elk grachtje
of landoever waar hij heel zijn leven voorbij moest naar de kerk.
De wegelkes lagen verzompeld of overspoeld, hij herkende ze toch zoo
duidelijk als de rimpels in zijne hand. Hij tjuikelde over de harde
knuisten, perdompelde over de glad vervroren ijsplasselkes en grommelend
djoezelde hij zonder opkijken voort.
Zijn hoofd hing gebogen en subbelde, zijne handen zaten wel geborgen
in de schaapwollene wanten en zijn dikke frak onder den blauwen kiel
beschutte goed zijne leden, maar de koude voelde hij lijk bijtend
staalvijlsel in den hals en zijne ooren tingelen en hij moest gedurig
de druppels wegvegen die van zijnen neus afleekten.
In de dorpsdreef ontmoette hij veel boeren en boerinnen die ter kerke
gingen. Ze riepen van verre goendag naar malkaar en vorderden hunnen
weg. De straat tusschen de huizen was vol menschen en hunne kloefen en
schoenen klonken tegen de stille hardvervrorene steenen. De wijven waren
geduffeld in lange, zwarte mantels, de kap diep over den gebogenen kop
en de boeren met hunnen blauwen kiel waaronder uit de dikke winterfrak
bij 't gaan hen in de hamen sloeg. Ze hadden meestal eene vellene klak
met oorlappen diepe neergetrokken en ze liepen vernepen, kerneutelig
opgekrompen van de koude en haastig vernibbeld om in de kerk te zijn.
Ghielen zocht zijn oud rustig plaatsken achter den pilaar en las er heel
de mis zonder opkijken met groot lippengekluts. Na 't sermoen deelde
boer Van Tomme hem 't nieuws mee dat de pastor daar zoo seffens kwam af
te lezen:
--Ghielen hebt ge 't g'hoord? Uuznie Pasters is van den nacht gestorven.
--Neen ik, vezelde Ghielen en hij bad voort.
Als 't gedaan was en 't volk allemaal ineens buiten wilde, bleef hij,
met de andere oude mannekes, nog wat zitten om niet gedrumd te worden.
Daarna ging hij naar den Gouden Arend waar al de boeren, na de mis, een
borrel gingen pakken. De herberg was vol volk en geruchte, Ghielen keek
rond en zette zich big den disch te praten met Marcelein Vramme, over de
koude, den langen winter, de korte dagen, 't beesteneten en de duurte
van 't koorn en van den ouden tijd. Ze zaten met hun hoofd bijeen te
stamelen en te hervragen, te knuffelen en te hoesten en dronken elk eene
teug van den borrel die de bazinne hun bracht op een tinnen
schenkschaalken. Ghielen haalde zijn steenen pijpken uit en
|