d openrekten over
zijn tandeloozen, ingevallen mond.
--We zullen heel den winter gemakkelijk zijn en we koopen ten uitkomende
een veerzekalf.
Ze bewrochten en berekenden heel de schikking en de winsten en de
weerden, stil in hun hoofd, met dezelfde gedachten zonder er nog onder
malkaar over te spreken.
Doka begon heur bezigheid aan den ketel koeisop, sleurde aan de zak met
gruis en de lijnzaadkist. Ghielen hing het lampke voor den kleinen
spiegel tegen de ruiten en haalde scheergerief en zeep bij om zich den
baard af te doen. Hij wreef het schuim met warm water over kin en wangen
en schrapte dan traag met 't scheermes over zijn slutshangend vel dat
't ruischte.
Doka haalde zijn verschen kiel uit en lakenen frak, en ze hielp hem 't
een en 't ander aantrekker. Ze wrochten alzoo samen en beulden aan de
frakmouwen en trokken gezamenlijk aan de leerzen, al hun macht, totdat
Ghielen op zijn zondagsche stond. Doka hielp nog zijn hemdeband recht,
zette zijn pet stevig en warmde zijn schaapwollen wanten. Ze maande hem
op te passen, haalde wat centen uit heuren schortezak en telde ze hem
in de hand:
--Een voor den kerkstoel, een voor den offer-blok en 't andere voor een
borrel na de mis. Ghielen stak ze zorgelijk weg in den binnenzak, nam
wijwater en miek een kruis.
--Doka, 'k ga.
--God beware u, Ghielen.
Ze neep nu 't lampken uit, zette haren stoel bij den heerd en schoof
hare kloefen in d' assche, zij haalde den paternoster uit om daar heur
misseplicht te volbrengen. z'En kon, de arme sloore, al lang niet meer
uit naar de kerk.
Ghielen trok eerst nog naar den stal, hief in eene kwaadheid de koe
haren steert op, dan kreeg hij goest om het domme beest te schoppen en
zijn voornemen stond nu voorgoed vast. Hij zette goedmoedig aan, blij
omdat 't Zondag was en omdat hij op 't goed gedacht gekomen was die koe
te verzetten. Hij belegde hoe en waar hij Vinie den koopman zou vinden
en stapte altijd op de oneffene, onbegane wegen die ruw en knoestig
doorkorven en bestampt met wagenslagen en hoefputten in den laatsten
regen, nu vastvervroren lagen in al hunne ongeschoftheid. Ommelands was
alles eenkleurig grijs besmokkeld met ijzelrijm en smoor en dof lijk de
zware, laaghangende, geslotene hemel. Nievers noch huis noch stake, de
klokke ook en hoorde Ghielen niet en hij liep daar op goed geluk voort
lijk verloren in een dood winterveld. Maar zijne voeten kenden den weg
en volgden vaste den drijf; dat rechts of links i
|