s
gauw doorgebracht. Maar wat ik u bidden mag, neem het licht met u:
Mejuffrouw Bos bevindt zich alleen en in het duister. Ik heb geen licht
noodig om mijn slaapstede te vinden."
"Zoo gij niets meer noodig hebt, en u in 't donker kunt uitkleeden, zal
ik aan uw verzoek voldoen," zeide mijn gastheer, en mij een goede
nachtrust toegewenscht hebbende, verliet hij het vertrek. Ik had
intusschen den eenigen stoel, die zich daarin bevond, voor mijn
slaapplaats geschoven en, mij van mijn bovenkleederen ontdaan hebbende,
kroop ik met de rest te bedde; want in de onzekerheid hoe de gesteldheid
daarbinnen zou wezen, was ik eenigszins huiverig om mij geheel te
ontkleeden.
En inderdaad, mijn ligplaats was noch slechter, noch beter dan ik reden
had mij voor te stellen. Het bed bestond uit een harde peul, waarvan men
de opvulsels niet behoefde te raden; want van alle zijden staken mij de
puntige stroohalmen in de leden, zoo vaak ik mij omwendde. Het laken was
van dien aard, dat het mij, welke houding ik aannam, nooit geheel
bedekte; lag ik recht uitgestrekt, dan staken mijn voeten er buiten:
haalde ik deze binnen en ging ik krom liggen, dan waren mijn knieen
ongedekt:--en wat het ware, dat mij tot hoofdkussen diende, kon ik
volstrekt niet uitvinden en moest eerst den volgenden morgen ontdekken,
dat het uit een oud stel vischnetten bestond, in een meelzak gewikkeld.
De vinding was niet onaardig en ik ben nooit te weten gekomen, of ik
haar aan het vernuft van den Heer Bos, van zijn beminnelijke dochter of
van de oude Martha moest toeschrijven.
Het was echter niet het min gemakkelijke mijner ligging, dat mij zou
verhinderd hebben, na een zoo vermoeienden dag, een zoete rust te
genieten. Integendeel waren het die vermoeienissen zelven en de
onderscheidene schokken, welke ik naar lichaam en geest ontvangen had,
die mij beletteden, den slaap te vatten, waar ik zoo vurig naar
verlangen moest. Duizend verschillende en verwarde denkbeelden maalden
mij door het brein en deden dat brandend en koortsig gevoel in mijn
hoofd ontstaan, hetwelk aan elke sluimering vijandig is. Al de
ontmoetingen van den dag kwamen mij beurtelings voor den geest zweven,
gelijk de schimmen eener fantasmagorie. Ik zag weder den twist in de
herberg: ik hoorde den hatelijken Andries vloeken en den Jood zijn
kramerijen venten: ik onderscheidde het lieve gezichtje van de bevallige
Henriette Blaek: ik bestreed opnieuw de drie struikroovers en dankte
weer mijn redding
|