n wrevel, bij mij ontstaan, in tegenstelling met de diepe smart,
die haar gemoed vervulde! Hoezeer beklaagde ik haar, en welk een eerbied
gevoelde ik niet voor de maagdelijke kieschheid, welke haar zulk een
gewicht deed hechten aan een omstandigheid, die in het oog van anderen
misschien onopgemerkt ware gebleven of althans slechts als een beuzeling
beschouwd geworden.
Er ging een geruim tijdsverloop voorbij, eer ik den moed tot spreken
wedervond; Amelia was intusschen weder bedaard geworden en zat
aandachtig de toppen van hare (zeker buitengemeen fraaie) vingeren te
bekijken: iets dat, gelijk ik den vorigen avond reeds had opgemerkt,
meer haar gewoonte was, wanneer zij niet bezig was of sprak, en waaruit
ik reeds had opgemerkt dat zij geen Hollandsche opvoeding had genoten en
zich op het breien of kousenstoppen niet verstond.
"Ik beken u," zeide ik, "dat ik min of meer onthutst was, toen ons die
koets voorbijreed en ik Mejuffrouw Blaek daarin herkende."
"Mejuffrouw Blaek!" herhaalde Amelia, een doordringenden blik op mij
vestigende: "ik dacht zoo;--maar, ik ben u in de rede gevallen:
verschoon mij: ga voort, bid ik u."
"Ik was dit te meer," vervolgde ik, eenigszins bedremmeld, omdat ik haar
gisteren, gelijk ik de eer had u te zeggen, heb gesproken, omdat zij een
groot vriendin mijner zuster is, en dat het voor ons beiden licht
onaangename gevolgen kan hebben, indien het ruchtbaar wordt dat...."
Hier bleef ik steken.
"Dat gij dit alles overdacht hebt, betwijfel ik niet," zeide Amelia:
"maar vergun mij op te merken, dat uw denkbeelden al zeer vlug op
elkander volgen, indien zij bij u een zoo onmiddellijke ontsteltenis
konden veroorzaken op het oogenblik dat de oogen dier Juffer u
ontmoetten."
De juistheid dezer opmerking leverde mij een nieuw bewijs, dat het mij
gemakkelijker zou vallen, mijzelven dan Amelia te misleiden.
"Mejuffrouw!" zeide ik, een meer vroolijke wending aan ons gesprek
willende geven: "gij verstaat u bij uitnemendheid in het ontleden der
menschelijke gedachten: en ik betuig: dat ikzelf misschien niet zoo goed
in staat zou zijn te beslissen, wat er straks in mijn hart is omgegaan.
Dit is zeker, dat mijn beweging onwillekeurig was, en als zoodanig ben
ik daarvoor niet verantwoordelijk. Misschien heb ik eene
onvoorzichtigheid gedaan, door aan het verlangen van uw Heer vader te
voldoen, want ik had moeten berekenen, dat men niet straffeloos de taak
op zich neemt, van aan een schoone Jonkvrouw
|