tique
Hollandais_ gegeven hadden, zou zoo op een bof
verlieven!--Onmogelijk--en echter....!
Deze en dergelijke denkbeelden vlogen, als vuurkogels, die zich
doorkruisen en tegen elkaar horten, mijn geest door, zoolang ik de stad
Muiden doorliep, ja beletteden mij eenige aandacht te schenken aan
Amelia, die zwijgend aan mijn zijde ging. Alleen had ik opgemerkt dat
zij, toen het rijtuig ons voorbijsnorde en ik een kleur kreeg, mij
terloops had aangekeken, en vervolgens terstond haar falie dichter over
haar gelaat had neergetrokken. Zelfs meende ik mij naderhand te
herinneren, dat ik haar arm op dat oogenblik tegen den mijnen had voelen
trillen.--Hoe dit zij, ik sloeg, gelijk ik zeide, weinig acht op haar,
en, zoo zij mijn gedachten al bezighield, was het, om haar, op een vrij
onedelmoedige wijze... voor Sint-Felten te wenschen.
Zoodra wij echter buiten Muiden en weder in de roef gezeten waren, namen
mijn gedachten een geheel anderen loop en vergat ik mijn eigen spijt
geheel, om slechts aan het leed mijner reisgenoote te denken; want
nauwelijks was de schuit van wal gestoken, of ik zag haar in tranen
uitbersten.
Hoewel ik nooit heb kunnen begrijpen, hoe de dichters en
romanschrijvers, van een weenende schoone sprekende, durven beweren, dat
"haar tranen haar schoonheid nog verhoogden," en hoewel ik een rooden
neus en gezwollen oogen, welke daarmede doorgaans vergezeld gaan, niet
onder de bevalligste verschijnsels tel, zoo kan ik toch niet ontkennen,
dat de aanblik eener schreiende vrouw altijd een innig gevoel van
mededoogen en deelneming in mijn borst heeft opgewekt, en dat ik nooit
tranen langs haar kaken zag vloeien zonder den wensch te voeden, dat het
in mijne macht mocht zijn, die te drogen. Maar hoeveel smartelijker
moest mij dus niet dit schouwspel vallen, nu ik mij geheel buiten de
mogelijkheid bevond, niet alleen van de bron des leeds te stoppen, maar
zelfs van een enkel gepast troostwoord toe te spreken. Ik gevoelde
terstond, wat bij Amelia die diepe droefheid ontstaan deed: welke kracht
die aandoeningen moesten bezitten, die in staat waren een ziel, zoo
sterk als de hare, met zulk een hevigheid te schokken.
Ik gevoelde, dat ik toch iets moest zeggen, al ware het slechts om den
schijn van hardvochtigheid te vermijden. "In 's Hemels naam,
Mejuffrouw!" voegde ik haar toe, terwijl ik, over haar gezeten, de
handen op het tafeltje der roef smeekenderwijze samenvouwde: "wat ik u
bidden mag, bedaar! Het is mij zo
|