n
en kwam (gelijk ook thans geschiedde) aan het kabinet mijns vaders
tikken.
Op den tijd, dat ik hem terugzag, kan hij ongeveer zestig jaren oud zijn
geweest; maar, niet-tegenstaande zijn jaren en de veelvuldige
wederwaardigheden, die hij had doorgestaan, was hij nog wakker en vlug:
en men had hem slechts aan te zien, om te oordeelen, dat hij een dier
lieden was, welke men, om zoo te spreken, met stokken moet doodslaan.
Van postuur was hij klein en schraal, altijd zindelijk, ofschoon naar
zijn stand en eenvoudig gekleed. Zijn gelaatstrekken hadden niets
buitengemeens; maar zijn kleine graauwe oogen, die immerdoor in beweging
waren, duidden aan, dat het hem niet aan vlugheid en scherpzinnigheid
ontbrak. Niettegenstaande de post, door hem bekleed, in de oogen van
velen verachtelijk zou schijnen, genoot hij in zekere mate de achting
mijns vaders: een voorrecht, dat over het algemeen niet zoo licht te
verkrijgen was. Want, behalve dat mijn vader hem wegens zijn bekwaamheid
en trouwe dienst waardeerde, even als een jager zijn besten drijfbrak of
staanden hond op prijs stelt, zoo was er in de daad niets op den man te
zeggen, en vereerde hij, wel aangemerkt, een bediening, welke te voren
doorgaans vervuld was geworden door voormalige dieven, verhelers van
gestolen goed, of andere ter kwader faam staande personen: naar de oude
leer, dat men dieven met dieven vangen moet. De gunst, waarin Heynsz
wist dat hij bij mijn vader stond, deed hem dan ook wel eens zich in
zijne tegenwoordigheid vrijheden veroorloven, die den eerbied, aan de
achtbaarheid van den Hoofdschout verschuldigd, te buiten gingen, en
noodzaakten mijn vader hem het zwijgen op te leggen, wanneer hij aan
zijn historietjes zonder einde over Cartouche en de Fransche boeven
begon.
Daar men de persoon van Heynsz niet altijd aan de oogen der huisgenooten
onttrekken kon, had men eerst aan mijn zuster en mij, en voorts aan al
de overige kinderen, van onze vroegste jeugd af ingescherpt, dat wij
nooit aan iemand iets moesten laten blijken van 's mans verschijning ten
onzen huize. Hiervan was het gevolg, dat wij hem altijd hadden aangezien
als een geheimzinnig wezen, dat geeerbiedigd en ontweken moest worden:
ja wij koesterden een heilige vrees voor hem, niet ongelijk aan die,
welke ik mij voorstel dat de kinderen eens vromen Bramins gevoelen voor
den ondergeschikten geest, die, volgens de Hindoosche fabelen, de
huishouding in orde brengt.--Wat de dienstboden betrof, deze
|