o grievend, u te zien weenen."
"Vergeef mij,... o vergeef mij,... Mijnheer Huyck...." zeide zij al
snikkende: "ik gevoel, dat ik mij dwaas aanstelle... maar het zal ras
weder over zijn.... Ach! misschien doet het mij goed:--ik heb in jaren
niet geschreid."
Ik wist bij ondervinding, dat niets weldadiger is voor hen die lijden,
dan den oorsprong van hun leed te kunnen mededeelen: en met dat oogmerk
waagde ik het, de volgende vraag te doen:
"Maar, indien het niet onbescheiden is zulks te willen weten, wat heeft
dan nu die bittere droefheid bij u kunnen verwekken?... Is er van mijne
zijde eenige aanleiding daartoe gegeven, zoo bid ik u, uit den grond
mijns harten, om vergiffenis.--Maar o! laat mij toch niet in de
onzekerheid. Schenk mij uw vertrouwen! bedenk, dat uw vader mij tot uw
beschermer heeft uitgekozen:--laat dien titel, waarop ik mij
verhoovaardig, u aansporen, mij als uw broeder te beschouwen, en mij
mede te deelen, wat u thans op het hart drukt."
"O neen! vraag het mij niet," zeide zij, de oogen afwisschende en het
gelaat in haar fraaien ronden arm, die op de tafel rustte, half
verbergende: "gij zoudt mij te dwaas, te kinderachtig vinden;... en
toch!" vervolgde zij, na eene korte stilte, het hoofd weder opheffende
en mij met waardigheid aanziende: "waarom zou ik het verzwijgen, daar
gij het wel zult geraden hebben. Ik heb met kalme onverschrokkenheid de
rampen en wederwaardigheden doorgestaan, die mijn nog zoo korten
levensloop gekenmerkt hebben: ik heb aan geene hartstochtelijke
bewegingen toegegeven, zoo dikwerf de fortuin, het leven of de vrijheid
mijns vaders en de mijne tevens in gevaar stonden: maar dat ik, die
vroeger ... ik schaam mij bijkans het nu te zeggen ... door honderden
gediend en vereerd werd... die den geringsten smaad mij aangedaan door
den dood des beleedigers zou hebben zien straffen ... dat ik, die tot nog
toe nooit het oog voor iemand heb behoeven neder te slaan, en voor niets
te blozen heb ... dat ik tot zulk een laagte gedaald ben, om te moeten
ondervinden, dat een fatsoenlijk man, wanneer hij zich in mijn
gezelschap bevindt en een kennis ontmoet ... vergeef mij ... zich schaamt,
gelijk een schuldige zou doen ... dit treft mij tot in het binnenste van
mijn gemoed: het is een contrast, dat geschikt ware om mij ijlhoofdig te
maken!"
Ik bloosde opnieuw, zag voor mij en zweeg: want wat kon ik aanvoeren
tegen hetgeen zij gezegd had? O! hoe nietig en laf schenen mij thans de
strijd e
|