en; en, de lieve vrouw onder den
arm nemende, ging ik met haar de trappen op.
"Hoe, mama!" vroeg ik, toen zij mij binnenleidde in een ruim en luchtig
vertrek, dat te voren tot logeervertrek had gediend voor zoodanige
bekenden van buiten, als ons nu en dan bezochten: "is deze fraaie kamer
voor mij alleen?"
"Ja Ferdinand," antwoordde zij, terwijl haar trekken het genoegen
aantoonden, dat haar mijne vreugde over deze schikking verschafte: "mij
dacht, gij waart nu oud genoeg om een kamer voor n zelven te hebben,
waar gij onverhinderd kunt werken, en nu en dan dezen of genen
ontvangen. Maar mij dunkt, de meiden hadden, nu gij eens hier zijt, de
ramen wel kunnen sluiten." Dit zeggende, maakte de zorgvuldige moeder
die zelve toe, keek vervolgens het beddegoed na, de waschtafel en het
linnenkabinet, om te zien of er ook iets ontbrak, en wreef met haar
zakdoek de bijna onzichtbare stofdeeltjes weg, die zich op het
spiegelglas of op de gladde tafel bevonden.
"Waarlijk, mama!" zeide ik, diep getroffen over de blijken van haar
zorgvolle liefde: "al de vrienden, die mij bezoeken, zullen mij deze
kamer benijden, en vooral de lieve moeder, die ze voor mij in orde
bracht."
"Ik ben blijde, dat zij u gevalt," zeide mijn moeder: "maar zeg mij
eens, Ferdinand!" vervolgde zij, mij naderende, en met mijn lokken
spelende: "hebt gij, toen gij op reis waart, wel eens gedacht aan de
laatste belofte, die gij mij deedt op den avond voor uw vertrek?--Hebt
gij nooit iets volbracht, dat gij u schamen zoudt mij te vertellen?"
"O! geloof mij," antwoordde ik, haar omhelzende: "altijd is mij de
gedachte voor den geest gebleven: ik mag een zoo goede moeder als de
mijne in niets bedroeven."
"Beste jongen!" hernam zij: "het besef der vreugde, die gij mij thans
doet smaken, moet u zoeter genot schenken dan eene van die genietingen,
welke gij om mijnentwille hebt opgeofferd, u had kannen aanbieden. O!
wat zal het mij zalig zijn hedenavond mijn Schepper te danken, dat Hij u
wedergebracht heeft, zoo rein en zoogoed als toen gij mij verliet.
En wederom rustten hare blikken, die niets dan liefde en teederheid
ademden, op mij en speelde er een hemelsche glimlach tusschen de tranen
die haar ontrolden. Een geruimen tijd bleven wij beiden, in stilte en
zonder te spreken, de zaligheid genieten, die onze harten doorstroomde.
O! dacht ik bij mijzelven, had die goede moeder gisteren kunnen weten
welk gevaar zij geloopen heeft, dien zoon, dien zij zoo liefh
|