ntje aan het middagmaal: waar ik van vragen bestormd werd
door het jongere deel van het huisgezin, zoodat mijn vader meer dan eens
stilte moest gebieden, en mijn moeder de kinderen beknorren en hun
verzoeken, mij toch te laten uitblazen en in vrede mijn eten nuttigen.
Daar mijn moeder en zuster, gelijk ik reeds gezegd heb, voornemens waren
naar de kerk te gaan, liep het middagmaal nog al haastig af: 't geen mij
niet speet; want ik was weinig tot praten gestemd en begon de gevolgen
der vermoeienissen van den vorigen dag te ondervinden, en wel op een zoo
blijkbare wijze, dat ik dienaangaande het verwijt van mijn zuster
Suzanna moest ondergaan.
"Wat maakt het reizen de jonge lieden toch wellevend," zeide zij: "is
het te Weenen of te Genua dat gij zoo hebt leeren gapen?--Ik dacht zoo
meteen, dat de geheele soepterrine er aan moest gelooven. Gij kunt u
gerust bij den drogist op het Rokin verhuren, indien hij zijn gaper
verliest. Dominee Best krijgt een beroerte op 't lijf als hij u ziet."
"Ik geloof, dat ik hem niet in de gelegenheid zal stellen," zeide ik:
"ik ga niet naar de kerk om te slapen: en ik ben overtuigd, dat mij
hedenavond de Apostel Paulus zelf niet wakker zoude houden."
"Neen waarlijk, gij ziet bleek van de vaak," zeide mijn moeder,
eenigszins ongerust: "vindt gij ook niet, schat!" (zich tot mijn vader
wendende) "dat Ferdinand er, sedert hij aan tafel is gekomen, niet best
uitziet."
"Dat is zeer natuurlijk," zeide Suzanna: "straks was zijn gezicht beter
dan zijn gewaad, en nu is het omgekeerd."
"Ik geloof ook," zeide mijn vader, "dat hij maar wijzer zal handelen met
te huis te blijven en wat rust te nemen. Hij zal vermoeid zijn, en daar
is niets vreemds in:
_Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit._
Ware ik in zijn plaats, ik ging een paar uren te bed liggen; of anders
kan hij in mijne kamer in den grooten armstoel wat gaan dutten, tenzij
hij liever verkieze, wat met mij te praten."
"Ziedaar een alternatief, dat ik gaarne aanneem," zeide ik: "ik beken,
dat ik heden maar een half mensch ben en zelfs buiten staat, mij met
fatsoen uit een schermutseling met Santje te redden."
"Dan zal ik ook maar geen kruit en lood op u verschieten," zeide
Suzanna: "want er steekt geen eer in de overwinning, wanneer de vijand
zich niet verweert: _A vaincre sans peril, on triomphe sans gloire_."
"Zeer goed," zeide ik: "zoo gij slechts niet vergt, dat ik u voor deze
edelmoedigheid bedanke; want gij weet zo
|