dat ik door die gelijkheid van natuurtooneel misleid,
mij ten onrechte verbeeldde, hier vroeger geweest te zijn.
De morgenstond had zijn weldadigen invloed op mij uitgeoefend en met het
daglicht waren die kwellende droombeelden en onrustige gedachten
verdwenen, die mij gedurende den nacht hadden beziggehouden. Ik aarzelde
dus niet om mij weer naar mijn legerstede te begeven, en de natuur, haar
rechten hernemende, welke zij te lang aan de verbeelding had afgestaan,
deed mij een weldadigen slaap genieten, waaruit ik niet ontwaakte, dan
toen de stem mijns gastheers mij riep, en ik, de vakerige oogen
wrijvende, den Heer Bos, reeds geheel gekleed, zag voor mij staan.
"Het is tijd!" zeide hij: "het spijt mij zulk een aangename rust te
storen; maar gij zult ongetwijfeld de eerste schuit niet willen
misloopen."
"Gij ziet," zeide ik, opstaande, "dat mijn toilet geene groote moeite
zal vereischen. Ik heb niets anders te doen als mij te wasschen, en ik
ben tot uw dienst."
"Ik heb u gebracht wat gij noodig hebt," zeide de Heer Bos, mij op de
tafel wijzende, waar hij een kom met water en een handdoek had
neergeplaatst. "Ik behoef niet te vragen of gij goed geslapen hebt."
"Daar kan ik niet volmondig ja op zeggen," antwoordde ik, en verhaalde
hem tevens hoe mijn nachtrust gestoord was geweest. Gedurende mijn
verhaal bleef ik de wezenstrekken van mijn gastheer zorgvuldig
gadeslaan. Geen verwondering noch ontroering was daarop zichtbaar:
alleen zag ik hem een paar reizen de wenkbrauwen samentrekken.
"Ik verwachtte niet anders," zeide hij, toen ik met mijn mededeeling
geeindigd had: "en ik had dienaangaande het noodige onderricht aan de
oude Martha gegeven. Ondertusschen, die schurk moet u noch mij hier
zien: de gevolgen zouden te gevaarlijk kunnen wezen. Ik moet mij
daarover nog met de oude onderhouden. Wees zoo goed, zoolang bij mijn
dochter te vertoeven."
Wij verlieten het vertrek, en begaven ons weder naar datgene, waar wij
den vorigen avond hadden doorgebracht. Ik vond hier Amelia, in hetzelfde
gewaad als den vorigen dag gekleed, behalve dat zij nu een muts droeg en
een falie daar over heen: ook was zij met een zonnescherm voorzien. De
Heer Bos liet ons alleen, en na een korten morgengroet, bleven wij,
beiden zwijgend en eenigszins met onze houding verlegen, voor ons zien.
Het leed niet lang, of de Heer Bos kwam terug: "alles is in orde," zeide
hij: "Andries ligt in de hooischuur zijn roes uit te slapen, en, eer hij
|