Het
uitzicht, dat ik den avond te voren van de kamer, waar wij ons toen
bevonden, had gehad, was beperkt: het raam, waar ik nu voorstond, opende
zich aan eene andere zijde van het gebouw en vergunde mij het gezicht
van een natuurtooneel, het penseel eens schilders waardig. Ter
linkerzijde en achter een schuur, een duiventil en een paar andere
kleine gebouwen, tot de hoeve behoorende, verhief zich een fraaie groep
eeuwenheugende eikeboomen, wier kruin wel door den zeewind was
ontbladerd, doch wier knoestige met breede takken voorziene stammen zich
donker afteekenden tegen den nog kleurloozen hemel en tegen de
Zuiderzee, over wier grauwe oppervlakte een aantal kleine vaartuigen
elkander kruisten. Iets meer nabij verhief zich een oude, met mos en
heesters overdekte bouwval, de strenge stijl van welks bouworde scheen
aan te kondigen, dat ik de overblijfselen van een klooster voor mij had:
een muurtje, dat waarschijnlijk voorheen een kerkhof omheind had,
verbond dit gedenkstuk van vroegere dagen aan de hoeve, waarin ik mij
bevond. Ter rechterzijde liep de grond glooiend opwaarts, en werd het
verschiet hier en daar belemmerd door golvende heuvelen, deels met koren
en boekweit beteeld, deels met heesters en kreupelhout begroeid, deels
bedekt met de paarskleurige heide, waarlangs de witgewolde kudde reeds
hun ochtendmaal kwamen gebruiken. De stilte van den morgen werd alleen
nu en dan afgebroken door het dof geloei der runderen in den stal en het
gekraai van den wakkeren haan, die met zijn kakelbonten harem over het
erf kuierde en het rijzend zonnelicht begroette, dat allengskens aan dit
natuurtooneel leven en beweging kwam bijzetten. Opeens trof mij de
gedachte: ik had dit bevallig geheel nog eenmaal beschouwd: wanneer of
in welk gezelschap, dit wist ik mij niet te binnen te brengen; maar het
kwam mij voor, als ware het niet de eerste reize, dat ik mij hier
bevond. Ik kon uit den weg, dien ik den vorigen avond genomen had, en
uit de nabijheid der zee, het besluit opmaken, dat ik mij ten Oosten en
niet verre van Naarden moest bevinden en wel omtrent de plaats, waar
vroeger een stad van denzelfden naam in de Hoeksche en Kabeljauwsche
twisten was te gronde gegaan; maar ik had, zooverre ik wist, nooit eenig
uitstapje naar dien kant gemaakt. Eindelijk gaf ik het op: en daar ik
meermalen het naburige Muiderberg bezocht had, waar het landschap veel
overeenkomst had met datgene, hetwelk ik nu voor oogen had, maakte ik
het besluit op,
|