ik was bezorgd,
dat zoo hij, gelijk nu geschied is, ontdekte dat wij te zamen reisden,
hij nasporingen in 't werk zou stellen, welke het geheim van uw Heer
vader in gevaar mochten brengen."
Deze reden was nu wel niet de ware; maar zij had toch zooveel grond van
waarschijnlijkheid voor zich, dat Amelia, naar mijne meening, niet kon
nalaten, die voor volkomen geldig te houden. Zij scheen er zich dan ook
mede te vergenoegen.
"Ik hoop," zeide zij, "dat gij geen last meer zult hebben van deze
ontmoeting, en dat de Heer Blaek zich met de door u gegeven inlichtingen
zal tevreden stellen.--Is hij de zoon van den Heer Blaek, over wien wij
gisteravond spraken? Hij schijnt mij toe geen gelukkig toonbeeld op te
leveren van de Amsterdamsche Heeren. Wellicht echter," voegde zij er
bij, "moet ik zijn vrijpostigheid alleen toeschrijven aan den verlatenen
toestand, waarin ik mij bevind."
"Het was gisteren voor het eerst, dat ik dien Heer ontmoette," was mijn
antwoord: "maar het zou mij grieven, indien UEd. onze Amsterdamsche
jongelingschap naar hem wilde beoordeelen. Er zijn er onder, die, zooals
hij, hoovaardig op hun rijkdom en aanzien, zich een toon aanmatigen, die
hun vrij kwalijk voegt, en zich, vooral tegen een kunne, die zij
eerbiedigen moesten, alles veroorloven, op het voorbeeld der Fransche
windbuilen, die zij naaepen, zonder tevens die welgemanierde bevalligheid
te bezitten, welke bij onze naburen de onbescheidenheid eenigszins
vergeeflijk maakt. Maar gij zult, naar ik hoop, te Amsterdam ook
jongelieden vinden, die zich door een ordentelijk, zedelijk gedrag
onderscheiden, nauwgezet zijn in het betrachten hunner maatschappelijke
plichten, zich aanbevelen door een heuschen beschaafden omgang, en niet
van oordeel zijn, dat drinken, rossen en rijden, grof spelen en
dergelijke uitspattingen tot de kenmerken eens fatsoenlijken mans
behooren."
"Ik twijfel er niet aan," zeide zij: "het zal te Amsterdam zijn, als
overal, dat men er veel kaf onder 't koren vindt. Helaas! wat mij
betreft, ik zal er niet in de gelegenheid zijn om zulks bij ondervinding
te leeren, en mijn toestand zal mij wel dwingen, mij afgezonderd te
houden van alle gezelschappen. Hoe gelukkig zijt gij, Mijnheer! aan wien
deze reis niets dan vreugde en blijdschap voorspelt. Gij gaat een
beminde familie terugvinden en moogt u thans reeds verheugen in die
zalige ontmoeting.... terwijl ik!... maar verschoon mij, ik heb geen
recht u met mijne klachten op te houden
|