wakker is, zijn wij ver van hier. Ik heb bovendien zijn moeder
gewaarschuwd, dat de justitie hem opspoorde; en een kleine wenk van dien
aard zal, vlei ik mij, genoegzaam zijn, om hem verre van hier te
zenden.--Niets verhindert ons dus langer, de reis aan te vangen."
"Ik weet niet," zeide Amelia, zich met minzaamheid tot mij wendende, "of
Mijnheer ook nog vooraf iets verlangt te gebruiken."
"Het is mij nog vroeg genoeg," zeide ik: "en daar ik toch genoodzaakt
ben, mij te Naarden een oogenblik op te houden, zullen wij evengoed daar
eenig ontbijt kunnen nuttigen."
"Welaan dan!" zeide de Heer Bos, en trad meteen, door ons gevolgd, de
kamer uit.
In het voorhuis stond de oude Martha, die, nijgende, en de handen
drukkende van den Heer Bos en van Amelia, afscheid van ons nam.
"Wij danken u voor uw herbergzaamheid," zeide de Heer Bos: "vergeet
niet, hetgeen ik u omtrent uw zoon gezegd heb, en neem dit aan, voor den
omslag, dien wij u veroorzaakt hebben. Mijn goed zal ik nader laten
halen. Bedenk, dat alles van uw stilzwijgendheid afhangt."
"Ach!" zeide zij: "met wie spreekt de oude Martha ooit? Geen haan zal er
na kraaien, dat UEd. hier 'eweest is: en in een kwartier tijds zijn al
de kamers weer dicht 'esloten en het beddegoed uit de bedsteden 'enomen,
en kan niemand merken, dat ik hier volk heb 'ehad."
Ik kon mij niet weerhouden van te glimlachen: "zoo al de slaapplaatsen
zoogoed gestoffeerd zijn als de mijne," dacht ik, "zal zeker het
opredderen niet veel tijd kosten."
Intusschen naderde ik ook op mijne beurt de oude vrouw en stelde haar
onder dankbetuiging voor het nachtverblijf eene kleine fooi ter hand.
Toen ik mij omwendde, zag ik dat de Heer Bos een koffer had opgenomen,
die waarschijnlijk het goed van zijn dochter bevatte.
"Mag ik u niet van die moeite ontslaan?" vroeg ik hem; "daar toch
Mejuffrouw nu onder mijn geleide komt, is het niet meer dan billijk, dat
ik haar goed drage."
"Wij zullen het ieder een gedeelte van den weg dragen," zeide de Heer
Bos: "ik ga niet met u tot Naarden."
De toon, waarop hij deze woorden uitsprak, was zoo beslissend, dat ik
het ongeraden vond, verder aan te dringen. Wij begaven ons dan op reis,
de Heer Bos den tocht geleidende, en even wakker doorstappende, alsof
hij, in stede van een koffer, een pak veeren onder den arm had. Ik heb
nog verzuimd te zeggen, dat hij thans zijn rooden mantel niet omhad, en
zijn Spaanschen hoed tegen een meer gewonen verwisseld had.
A
|