g deed, of er ook goed met
den vrachtwagen van Deventer was aangekomen aan het adres van Mr. F.
Huyck. De waard beantwoordde deze vraag toestemmend en gaf mij te
kennen, dat het goed zich in de groote kamer aan de overzijde bevond.
Ik vroeg hierop verlof aan Amelia van haar een oogenblik alleen te mogen
laten, en begaf mij naar de aangewezen plaats, waar ik werkelijk, na
eenig zoekens, de mij behoorende koffers, doozen en verdere voorwerpen,
uit onderscheidene andere goederen, welke aldaar in heerlijke eendracht
en verwarring door en op elkaar gestapeld waren, terugvond; waarop ik
den waard verzocht, die gezamenlijk met den koffer van Amelia naar de
schuit op Amsterdam te laten brengen, en de roef voor mij te huren.
Terwijl ik met dit alles bezig was, had ik wel opgemerkt dat er paarden
voor het logement hadden stilgehouden: doch in de drukte van het
oogenblik daar geen bijzondere acht op geslagen. Toen mijn bestelling
echter was afgeloopen, en ik mij weder naar het zijkamertje terug zoude
begeven, sloeg ik het oog, in 't voorbijgaan, door de gang naar buiten
en zag een paar fraaie, kostelijk getoomde en gezadelde rijpaarden, die
reeds een goeden rit schenen te hebben gedaan, naar men kon opmaken uit
het schuim, dat hun breede borst bedekte, en die door den staljongen
voor de deur gevoederd werden, terwijl een rijknecht, in zwierige
livrei, daarnevens stond. Ik hield mij echter niet op met die te
beschouwen, daar ik Amelia niet langer wilde alleen laten,--maar men
verbeelde zich mijn verwondering en mijn misnoegen tevens, toen ik, de
zijkamer binnentredende, iemand, in rijgewaad uitgedost, over Amelia aan
de tafel zag zitten, met den hoed op het hoofd, het rijzweepje in de
hand en de beenen uitgestrekt, en in dien persoon dengenen herkende,
dien ik minst van allen hier verwacht of gewenscht zoude hebben, den
Heer Lodewijk Blaek. "Daar beginnen de wederwaardigheden al!" dacht ik
bij mijzelven: en mijn spijt was zoo groot, dat ik als sprakeloos aan de
deur bleef staan.
"Komt het glaasje haast, dat ik besteld heb?" vroeg Lodewijk, mij
slechts terloops aanziende: "o vergeef mij!" voegde hij er bij, mij
herkennende: "ik dacht dat het de kastelein was.--Mijnheer Huyck! ik
wensch u goeden morgen."--Hier lichtte hij even zijn hoed, en zich
terstond naar Amelia wendende, met wie hij reeds in onderhoud scheen te
zijn getreden: "en reist de Juffrouw zoo alleen?" vroeg hij: "in
waarheid! het zou mij tot bijzondere eer strekken u
|