verliet ik
met haar de herberg. Nauwelijks waren wij de stadspoort uit, toen
Lodewijk ons, met zijn lakei achter zich, voorbijreed. Hij deed zijn
groet vergezeld gaan met een spotachtigen glimlach, en bleef langzaam
voor ons uit rijden. Toen wij de laatste brug der vestingwerken hadden
verlaten en de trekschuit in 't gezicht kregen, zag ik hem weder
ophouden en eenige woorden wisselen met iemand, die zich nabij de klep
van de schuit hield; waarna hij in vollen draf verder reed.
Wij waren spoedig aan de plaats der afvaart, waar de kruier zich met
mijn goed bevond en mij het roefbriefje ter hand stelde. Amelia ging
dadelijk naar binnen; wat mij betreft, ik bleef een oogenblik de
oplading der goederen gadeslaan, toen mij de persoon naderde, met wien
ik Lodewijk had zien spreken en dien ik terstond voor Simon herkende.
Hun onderhoud deed bij mij een vermoeden ontstaan, hetwelk zich later
bevestigde; doch dat ik mij wel wachtte aan Amelia mede te deelen, ten
einde haar niet nutteloos te verontrusten.
"Whelkom, meneer Hijk!" zeide Simon: "phen je nog 'ier? Me dacht, je zat
hal 'oog en droog te Hamsterdam? Ken ik thoch niks an je kwijt worden?
Niet?--Nou! dhaarom zei je thoch ghezond blijven. Has ik je dan reis
weerzie met ghezondheid?"
Het vertrek der schuit maakte een einde aan de rede van Simon, die een
plaats nam op de voorplecht, terwijl ik met Amelia in de roef ging
zitten.
Ik zag aan de koele en gestrenge uitdrukking van haar gelaat, dat mijn
gedrag eenige verontschuldiging vereischte, en ik moest bij mijzelven
erkennen, dat zij reden had, ontevreden over mij te zijn. Ik sprak haar
dus, eenigen tijd nadat de schuit van wal had gestoken, op de volgende
wijze aan:
"Ik vrees, Mejuffrouw, dat gij mij beschuldigt, van weinig te
beantwoorden aan het vertrouwen, door uw Heer vader in mij gesteld."
"Mijnheer!" antwoordde zij, "ik heb het recht niet, u eenige
verwijtingen te doen. Ik gevoel zeer wel, hoe moeilijk de toestand was,
waarin de ontmoeting van een bekende u moest brengen; en het doet mij
van harte leed, dat gij u om mijnentwille wellicht onaangenaamheden op
den hals haalt."
"Uwe goedheid," zeide ik, "behandelt mij meer grootmoediglijk dan ik
verdien; maar waarlijk, gij hadt recht gehad, een andere handelwijs van
mij te verwachten. Geloof echter, dat, zoo ik niet terstond den Heer
Blaek voor zijn onbeschaamdheid bestrafte, zulks slechts daarom was,
omdat ik hoopte dat hij voor ons vertrekken zoude: en
|