aan mijn geheimzinnigen gastheer, die zich aan de
oogen mijner verbeelding in een nog majestueuzer gestalte voordeed dan
in de wezenlijkheid. Dan weder stelde ik mij de belofte voor den geest,
welke ik den Heer Bos gedaan had, en de moeilijkheden, welke voor mij
zouden kunnen ontstaan zoo uit de verplichting, die ik op mij genomen
had, om Amelia naar Amsterdam te brengen, als uit die, van het op dien
gevaarvollen avond voorgevallene voor elk geheim te houden. Bij dit
alles voegde zich nog een zeker gevoel van ongerustheid, dat ik niet van
mij af konde werpen, en hetwelk was toe te schrijven aan de onzekerheid,
waarin ik verkeerde, zoo omtrent de plaats waar ik mij bevond, als
omtrent hetgeen mij nog kon te wachten staan. Wel is waar, ik voedde
geen vrees meer voor den Heer Bos, die er naar allen schijn belang bij
had, mij te vriend te houden; maar ik was niet zonder zorg omtrent
Andries, die, naar mijn innige overtuiging, niemand anders wezen kon dan
de zoon der weduwe, in wier woning ik mij bevond: het onaangename
vermoeden begon mij te bekruipen, of ik niet altemet de legerstede van
dien booswicht betrokken had: en ik kon de benauwende gedachte niet
verbannen, dat hij wellicht te huis komen en mij de weinig gewenschte
eer van zijn bezoek geven zou.
Ik had, kort nadat ik mij te bedde begeven had, den luchtigen voetstap
van Amelia eenige reizen op de trappen gehoord, en veronderstelde dat
zij de overblijfselen van ons avondmaal naar de keuken bracht. Daarop
had zij een vrij langdurig onderhoud met haar vader gehad, waarvan ik
echter niets dan bloote klanken verstaan kon, en zich toen ter ruste
begeven. De Heer Bos was vervolgens naar beneden gegaan; naar mijn
gedachten, om aan de oude Martha eenige onderrichtingen te geven: het
duurde wel een uur eer hij terugkwam en zich in de bedstede, tegenover
die, waarin zijn dochter sliep, begaf. Een zwaar gesnork kondigde mij
weldra aan, dat, welke zijn zorgen voor de toekomst ook wezen mochten,
die echter niet in staat waren, hem het slapen te beletten.
Wat mij betreft, er verliepen uren achtereen, eer de slaap mijn oogen
sloot, en toen zelfs bracht die noch rust, noch verkwikking mede.
Benauwende, pijnlijke droomen kwelden mij, en deden mij ieder oogenblik
met schrik uit mijn sluimering ontwaken. Ik zag het ouderlijk huis in
vlammen staan: gewapende roovers, waaronder zich Andries en, vreemd
genoeg, ook de poeet Helding bevonden, stormden ter plundering binnen,
en werden aan
|