tig in haar oogen. Zij wist
niet wat te antwoorden, zij brabbelde iets onverstaanbaars en verdween
eensklaps in de binnenkamer.
"He, wa scheelt er dan?" verbaasde zich de oude boer.
Alfons glimlachte en schudde sussend zijn hoofd.
"'t Es azeu, d'r es weer eentsjen op wig bij heur en 't es zeker
doardeure da z'n beetse zemelachtig es," fluisterde hij.
"Bah zeu!" riep de oude boer verwonderd uit, terwijl hij zoo wijd
mogelijk zijn kleine oogjes opensperde.
Vader Van Dalen lachte:
"Ze kwieken hier goed, e-woar, boas Dons? da es zeker die vruchtboare
grond!....
"En da mijn wijf hier pertan[1] nie gedijd 'n het! Hoe verstoa-je
datte?" schetterde de oude.
Zij schaterden en proestten allen met hem mee en ledigden een
"dreupelken" op de dubbele voorspoedige gebeurtenis met Fanny en met
Rozeke.
[1] Pourtant.
* * * * *
XV.
Toen Alfons enkele dagen later op een vroegen ochtend van einde December
in den paardenstal kwam, bleek het hem duidelijk dat het met Fanny zoo
gesteld was, dat de kans op 't veulentje nog eens gewaagd kon worden.
Hij zou dan ook maar niet talmen en dadelijk met de merrie naar boer
Leyseele's verafgelegen hoeve rijden.
Het was een grauwe, gure wintermorgen. Scherp loeide een ijzige
oostenwind in de naakte, piepende populieren-kruinen en uit de
effen-grijze, dood-triestige lucht viel een koud en vochtig mengsel neer
van mist en sneeuw en motregen.
Alfons voelde zich al een paar dagen huiverig en rillerig, hij hoestte
nog al erg en 't speet hem wel dat hij ten minste geen karretje had om
er de merrie voor te spannen. Rozeke raadde hem aan de sjees van boer
Lauwe te gaan vragen; maar, hoewel hij met de Lauwe's in goede buurschap
leefde, kende hij hen nog te weinig om gaarne dien dienst te vragen en
hij besloot eindelijk maar den afstand te paard af te leggen, op het
oude zadel, dat hij, in den verhuistijd, van boer Dons overgenomen had.
Hij kleedde zich warm aan en na een paar koppen heete koffie met een
groot glas brandewijn, heesch hij zich niet zonder moeite op den rug der
merrie en vertrok.
Hij was geen flinke ruiter zooals Smul, doch kon zich wel op een
behoorlijk drafje in het zadel houden. Maar de merrie was lastig en
schichtig dien ochtend; telkens brak zij haren draf door plotselinge
sprongen of door kort getrippel af, en maakte hem zoo moe omdat hij zich
niet lekker voelde. Voortdurend moest hij het beest weer op stap houden
|