ga voort, Dakerlia. Was de begrafenis uwer moei prachtig?"
"Prachtig, zooals wij het verstaan, neen; maar er was groote toeloop
van volk. Het lijk, door vrouwen gedragen, was opgevolgd door wel
vijfhonderd menschen, allen met bukstwijgen of wijpalmtakken in de hand.
De wijpalm is in Kerlingaland de boom der dooden. Al de mannen hadden
lange baarden, die afhingen tot verre op de borst, en aan hunne zijde
een krom zwaard, dat zij eene schermzeis noemen[14]. Elk gehuwde Kerel
was vergezeld van zijne vrouw en kinderen. Ik zag er die er wel zeven of
acht rondom zich hadden."
"En gingen die kinderen ter begrafenis, Dakerlia?"
"Het is eene wonderlijke gewoonte, ginder, Witta. Waar het niet
volstrekt onmogelijk is, heeft de Kerel altijd zijne vrouw bij zich, en
zijne kinderen zelven verlaten hem zelden. Wat eerbied en wat
genegenheid een Kerel zijne vrouw betuigt, is bijna niet begrijpelijk.
Ook, wie ginder, buiten zake van oorlog of veete, eene vrouw durft
hinderen of hoonen, wordt, het geheele Ambacht door, als een eerlooze
veracht en gehaat. Van de begrafenis zelve zal ik u niet veel zeggen;
zij geschiedde op geheel christelijke en stichtende wijze. Maar toen wij
op de hofstede terugkeerden, begon daar een feest dat mij eerst zeer
verbaasde, doch eindelijk mij, als een vreemd schouwspel, met groote
belangstelling de oogen uit het hoofd deed kijken. Men had de groote
schuur geledigd en vele banken en tafels er in gesteld. Daar werden nu
groote ketels brij, een kalf en twee schapen gebraden en gezoden
opgediend. Al deze lieden, mannen, vrouwen, kinderen, begonnen te eten
met zulken lust dat het zonderling was om te zien. Een paar vaten lagen
in eenen hoek der schuur, en men dronk mee en bier bij herhaalde teugen,
telkens daarvan eenige druppels ten gronde stortende. Eene vrouw, die ik
naar de reden dezer vreemde gewoonte vroeg zeide mij dat men dus van den
drank een weinig ter aarde werpt voor de ziel van den afgestorvene,
welke onzichtbaar het doodenfeest bijwoont. Eene andere, integendeel,
beweerde dat men het doet als een offer om de Drollen te bevredigen."
"De Drollen, wat is dit?" mompelde Witta verrast.
"Ja, dit weet ik reeds sedert jaren", antwoordde Dakerlia. "Mijn vader
heeft mij er meer dan eens van gesproken. Vroeger tijd, toen de Kerels
nog geheel Heidenen waren, had elk zijn huisgod, wiens beeld nevens den
haard in een klein kapelleken stond; en, wat men at of dronk, men smeet
er een weinig van ten grond
|