in Brugge iets vernomen, zoo verrassend en zoo
ongeloofelijk, dat ik nog zou twijfelen, al verzekerdet gij zelf het
mij...."
Het gelaat van Rijkaard werd streng en mistrouwend. Hij voorzag waarover
Tancmar hem ging onderhouden.
"Aangaande mher Robrecht Sneloghe?" murmelde hij.
"Inderdaad; men zeide mij dat er spraak is van een huwelijk tusschen
uwe dochter en mher Sneloghe."
"Men heeft u niet bedrogen", wedervoer Bijkaard met fierheid, als
wapende hij zich op voorhand tegen eene waarschijnlijke aanvechting.
"Dit huwelijk is besloten."
"Besloten?" riep Tancmar.
"De beloftegift is dezen morgen aanvaard; nog eene maand en het zal
voltrokken worden."
"Ik geloof het niet, mehr Van Woumen."
"Waarom?"
"Omdat de graaf zelf desnoods het u zal afraden; en gij, vriend
Rijkaard, zoudt wel zeker zijnen raad volgen, tenzij gij voorgenomen
haddet, evenals de Kerels, juist dat te doen wat den vorst kan
mishagen."
"De graaf weet niets van het ontworpen huwelijk. Gij zijt het dus die
hem daartoe zoudt aandrijven?"
"Ik of anderen uwer vrienden, uit genegenheid voor u, in het belang uwer
dochter en voor de eer van uwen naam."
"Waarlijk, ik begrijp niet wat gij wilt zeggen", riep Rijkaard met
spijtig ongeduld. "Robrecht Sneloghe is uiterst rijk, een volmaakt
ridder, hoofsch, edelmoedig, goed van harte en door iedereen geacht en
bemind. Zijn vader, die met onzen heer graaf ter kruisvaart trok, heeft
zich in het Heilige Land door zijne dapperheid vermaard gemaakt."
"Sneloghe is een Erembald, mijn vriend."
"Welnu, wat geeft dit?"
"De Erembalds zijn Kerels."
"Meent gij dan dat ik zulks niet weet?" morde Rijkaard Van Woumen.
"Eilaas, eenen goeden vriend blindelings de oneer voor zijn geslacht
zien aanvaarden, het is pijnlijk!" zuchtte Tancmar.
"Maar welke oneer toch? Omdat Robrecht een Kerel is? Ik weet het, mher
Tancmar, gij haat de Kerels en bovenal de Erembalds. Mij verwondert het
dat gij Robrecht Sneloghe niet reeds een Blauwvoet hebt genoemd; maar
Blauwvoet, Isegrim, het zijn scheldwoorden, die niets voortbrengen dan
haat en twist. Mij is een vrije Kerel even waardig als een edelgeboren
ridder."
"Maar de Kerels kunnen niet vrij blijven", wedersprak de hofraadsheer
met nadruk. "Niets kan hen tegen de dienstbaarheid behoeden; het is
slechts eene zaak van tijd."
"Hoe meent gij het?"
"Wel ja, mijn vriend; laat ons vooronderstellen dat de Kerels, van de
barbaarsche tijden af, vrije lieden zijn
|