, heer graaf?"
"Machtig, ja, in zeker opzicht, vooral door hunne onverschrokkenheid en
den rijkdom van sommige geslachten. Vroeger waren het al Kerels, die
gansch het Westelijk Vlaanderen bewoonden, van de stad Boulogne af tot
Kortrijk, en zoo naar de Zeeuwsche eilanden op tot over de kust van
Holland en Friesland. Door verloop des tijds hebben vele streken reeds
zich aan de algemeene wetten van het Frankische rijk onderworpen, en
dezen noemen zelfs zich geene Kerels meer; maar de bewoners der
Vlaamsche zeekust, tot voorbij Yperen, Thourout en Brugge, hebben hunne
oorspronkelijke zeden en wetten met hardnekkigheid verdedigd en ze tot
nu toe behouden, ondanks de onophoudende pogingen van vorsten en
ridders."
"En zijn er geene edelen onder hen?"
"Neen; maar, zooals ik u zeide, hertog, onder hen heeft men zekere
voorname lieden die eenen grooten invloed op de menigte uitoefenen. Zoo
hebben wij in Brugge een Kerlengeslacht dat uitnemend rijk en machtig
is, en welks leden men de Erembalds noemt. Deze zijn zeer hoog geacht en
zoo invloedrijk, dat het waarlijk, zooals gij ten onrechte meent, een
hoon voor mij en voor mijne edelen is, door hen eene overheid te zien
uitoefenen die mij en mijnen ridders wordt ontzegd."
"Maar die schreeuwende schennis uwer kroon kan niet voortduren, heer
graaf!" kreet Willem van Normandie. "De gansche ridderschap zal u
betichten van zwakheid!"
"Ik herhaal het u", zeide de graaf, het hoofd schuddende, "die toestand
zal veranderen; maar ik moet tijd en gelegenheid afwachten om dit doel
te kunnen bereiken zonder groote bloedstorting. Ik wil mijne kroon aan
dit gevaarlijk spel niet wagen. Wat mij tot geduld aandrijft is de goede
wil dien sedert eenigen tijd de Kerels mij betoonen; ik heb de hoop dat
ik, zonder geweld, hen zal kunnen doen toestemmen in het vrijwillig
overeenbrengen hunner wetten met de algemeene wetten van Vlaanderen. De
Kerels, ziet gij, heer hertog, zijn de beste en nijverigste landbouwers,
werklieden, koophandelaars en zeevaarders die men vinden kan. Een oorlog
tegen hen zou voor langen tijd de openbare welvaart in Vlaanderen
vernietigen."
"Maar, heer graaf!" bemerkte Willem van Normandie verwonderd, "gij
spreekt zoo welwillend van deze Kerels! Uw hofraadsheer Tancmar
schilderde ze mij af als een verachtelijk ras van grove dorpers, van
moordenaars en dieven."
"Mijn hofraadsheer overdrijft. Hij haat de Kerels onzeglijk. Het
schijnt, dat het eene oude veete van zijn ge
|